In de tropische zeeën leven vele soorten koralen. Op deze koralen groeien algen. Deze algen zitten vol met bladgroenkorrels. De koralen kunnen niet zonder de algen leven. De algen maken namelijk een stof aan die de koralen nodig hebben voor hun groei.
Welke stof maken de algen aan die de koralen nodig hebben?
A
Glucose
B
Zuurstof
C
Licht(energie)
D
Water
Slide 11 - Quizvraag
Welke cellen in een lichaam bevatten veel mitochondriën?
A
Cellen die veel energie aanmaken
B
Cellen die veel energie verbruiken
C
Cellen die weinig energie verbruiken
Slide 12 - Quizvraag
De hoeveelheid mitochondriën per gram spierweefsel kan verschillen per persoon. Welk persoon zal de meeste mitochondriën per gram spierweefsel hebben?
A
Iemand die dagelijks 2 uur aan krachttraining doet
B
Iemand die 20 uur per week fietst
C
Iemand die iedere middag 1,5 uur zwemt
Slide 13 - Quizvraag
Leerdoelen - bs 2 verbranding
Je kunt het verband uitleggen tussen verbranding in cellen en lichamelijke activiteit.
Je weet dat bij verbranding zuurstof wordt verbruikt en koolstofdioxide ontstaat.
Slide 14 - Tekstslide
Verbranding
Slide 15 - Tekstslide
Verbranding
Slide 16 - Tekstslide
Sporters verbranden (1) brandstof dan mensen die niet sporten. Daarom hebben sporters (2) eten nodig.
A
1 = minder
2 = minder
B
1 = meer
2 = meer
C
1 = meer
2 = minder
D
1 = minder
2 = meer
Slide 17 - Quizvraag
Welke twee stoffen ontstaan bij verbranding?
Slide 18 - Open vraag
Waarom wordt in je lichaam glucose afgebroken?
A
Om energie op te slaan
B
Om energie vrij te maken
C
Om brandstof aan te maken
D
Om zuurstof aan te maken
Slide 19 - Quizvraag
Uit een aquarium met vissen en planten worden alle planten weggehaald. De vissen blijven in het aquarium. Welke stof zal na enige tijd minder in het water zitten? Leg uit.
Slide 20 - Open vraag
Doordat het bloed sneller stroomt, kan er voldoende (1) en zuurstof naar de spiercellen worden vervoerd en voldoende (2) en warmte worden afgevoerd.
A
1 = energie
2 = brandstof
B
1 = energie
2 = koolstofdioxide
C
1 = brandstof
2 = energie
D
1 = brandstof
2 = koolstofdioxide
Slide 21 - Quizvraag
Wat doet het lichaam met het water en koolstofdioxide dat bij de verbranding ontstaat?
Slide 22 - Open vraag
Slide 23 - Video
Leerdoelen - bs 4 ademhalen
Je kunt de verschillen noemen tussen ingeademde lucht en uitgeademde lucht.
Je kunt beschrijven hoe een inademing en een uitademing tot stand komen.
Slide 24 - Tekstslide
Gaswisseling
Gaswissling: opname en afgifte van zuurstof en koolstofdioxide inde longblaasjes
Slide 25 - Tekstslide
In en uitademen
Inademing: zuurstof uit de lucht
Uitademen: koolstofdioxide en water
Slide 26 - Tekstslide
Ademhalen
Twee manieren van ademhalen
ribademhaling = borstademhaling
middenrifademhaling = buikademhaling
Beide vinden tegelijk plaats.
Middenrifademhaling kun je voelen.
Slide 27 - Tekstslide
Ribademhaling of borstademhaling
- ribben en borstbeen omhoog
- borstholte en longen groter
- lucht naar binnen = INADEMEN
- ribben en borstbeen naar beneden
- borstholte en longen kleiner
- lucht naar buiten = UITADEMEN
Slide 28 - Tekstslide
Middenrifademhaling of buikademhaling
- middenrif gaat omlaag
- borstholte en longen groter
- lucht naar binnen = INADEMEN
- middenrif gaat omhoog
- borstholte en longen kleiner
- lucht naar buiten
= UITADEMEN
Slide 29 - Tekstslide
Bij welk van de genummerde delen is het O2-gehalte het hoogst bij inademing?
A
1
B
2
C
3
Slide 30 - Quizvraag
Wat is de gehalte aan zuurstof en koolstofdioxide in bloedvat P?
Slide 31 - Open vraag
Zet de gebeurtenissen in de juiste volgorde: -1- longen (ballonnetjes) worden groter -2- de longen (ballonnetjes) vullen zich met lucht -3- middenrif (rubber vel) gaat naar beneden -4- de ruimte in de borstholte (stolp) wordt groter