M4 - hoofdletters en leestekens

M4 - hoofdletters en leestekens
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 25 min

Onderdelen in deze les

M4 - hoofdletters en leestekens

Slide 1 - Tekstslide

Je schrijft geen hoofdletter bij
A
namen van feestdagen
B
namen van evenementen
C
namen van rivieren
D
namen van windrichtingen

Slide 2 - Quizvraag

Niet alleen windrichtingen schrijven we zonder hoofdletter, maar ook ...

Slide 3 - Open vraag

Wat is goed geschreven?
A
Volgende week is het Pasen.
B
Volgende week is het pasen.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is goed geschreven?
A
Zondag gaan we Paaseieren zoeken.
B
Zondag gaan we paaseieren zoeken.

Slide 5 - Quizvraag

Je moet een komma gebruiken ...
  • tussen twee persoonsvormen in een samengestelde zin;
  • bij opsommingen (niet bij 'en');
  • bij een aanroep of uitroep;
  • voor het woord 'maar' als dit een tegenstelling aangeeft.

Slide 6 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een dubbele punt?

Slide 7 - Open vraag

Een dubbele punt kondigt aan dat er iets komt.
  • een opsomming
  • een uitleg of verklaring (toelichting)
  • een citaat 

Slide 8 - Tekstslide

Na een dubbele punt schrijf je altijd een hoofdletter.
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Wanneer gebruik je aanhalingstekens?

Slide 10 - Open vraag

Aanhalingstekens staan ...
  • om een citaat
  • om een woord met een bijzondere betekenis
  • bij titels gebruikt in een zin 

Slide 11 - Tekstslide

Hé, dat is niet eerlijk!
Waarom staan in deze zin een komma en een uitroepteken?
A
aanroep en nadruk
B
uitroep en nadruk
C
aanroep en citaat
D
uitroep en citaat

Slide 12 - Quizvraag

Mijn kleine broertje heeft drie lievelingsgerechten: friet, pizza en spruitjes.
Waarom staan in deze zin een dubbele punt en komma?

Slide 13 - Open vraag

Als we om elf uur pauzeren, eet mevrouw Witteman een Mars.
Waarom staat in deze zin een komma?
A
een opsomming
B
een aanroep of uitroep
C
tussen twee persoonsvormen
D
bij een voegwoord

Slide 14 - Quizvraag