3.2 Herhaling + Regelmatige werkwoorden op -ER en -IR

1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 180 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

¡Repasamos!

Slide 2 - Tekstslide

Een zelfstandig naamwoord eindigend op -ción (bijv. información, estación) is meestal ...
A
mannelijk (el)
B
vrouwelijk (la)

Slide 3 - Quizvraag

Vul het correcte lidwoord in:
(het) ___ hotel
A
un
B
una
C
el
D
la

Slide 4 - Quizvraag

Vul het correcte lidwoord in::
(de) ___ bicicleta
A
un
B
una
C
el
D
la

Slide 5 - Quizvraag

Vul het correcte lidwoord in::
(de) ___ amor
A
un
B
una
C
el
D
la

Slide 6 - Quizvraag

2. Plural (meervoud)
Als je een Spaans woord in het meervoud zet. komt er 's' of 'es' bij.
  • Eindigt een zelfstandig naamwoord op een klinker (A/E/O/U/I)?    +s
  • Eindigt een zelfstandig naamwoord niet op een klinker?               +es
  • Eindigt een zelfstandig naamwoord op  'z'? Dan wordt het een 'c'

CASA    -> CASAS                                 HOTEL      -> HOTELES
LIBRO    -> LIBROS                               MES        -> MESES
FELIZ    -> FELICES                              PEZ           -> PECES

Slide 7 - Tekstslide

Het meervoud van 'el libro' is:
A
los libro
B
unos libros
C
las libros
D
los libros

Slide 8 - Quizvraag

Het meervoud van 'la catedral' is:
A
los catedrales
B
los catedrals
C
las catedrales
D
las catedrals

Slide 9 - Quizvraag

Maak meervoud a.u.b.:
'la iglesia'

Slide 10 - Open vraag

Maak meervoud a.u.b.:
'el padre'

Slide 11 - Open vraag

Maak meervoud a.u.b.:
'la capital'

Slide 12 - Open vraag

Maak meervoud a.u.b.:
'un centro'

Slide 13 - Open vraag

Maak enkelvoud a.u.b.:
'las playas'

Slide 14 - Open vraag

Maak enkelvoud:
'Unos supermercados'

Slide 15 - Open vraag

Maak enkelvoud a.u.b.:
'unas familias'

Slide 16 - Open vraag


Los verbos regulares
 _AR (herhaling)
_ER / _IR
(nieuw)

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Verbos regulares en presente

Slide 22 - Tekstslide

Ejemplos
¿Qué bebes? Wat drink je?
Bebo un café. Ik drink een koffie

¿Qué coméis? Wat eten jullie?
Comemos paella. We eten paella. 

Slide 23 - Tekstslide

Ejemplos
¿Dónde vives? Waar woon je?
Vivo en la Calle Rosas. Ik woon in de Calle Rosas
¿Qué escribes? Wat schrijf je?
Escribo una carta. Ik schrijf een brief. 

Slide 24 - Tekstslide

Werkwoorden op -er
comer (eten)
beber (drinken)
aprender (leren)
comprender (begrijpen) 
vender (verkopen)
leer (lezen)
Werkwoorden op -ir
vivir (wonen, leven)
abrir (openen)
escribir (schrijven)
discutir (discussiëren)
subir (stijgen, klimmen)
partir (vertrekken)

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

-AR
-ER
-IR
yo
o
o
es
es
él/ella/usted
a
e
nosotros
vosotros
ellos/ellas/
ustedes
an
en
en
e
o
emos
as
amos
imos
áis
éis
ís

Slide 27 - Sleepvraag

-IR
Ik schrijf:
A
escribo
B
escribes
C
escribe
D
escribimos

Slide 28 - Quizvraag



Carmela y Rodrigo (comprar)_______ una casa en Bilbao.
A
compra
B
compráis
C
compran
D
compras

Slide 29 - Quizvraag

-ER
We eten
A
como
B
comes
C
come
D
comemos

Slide 30 - Quizvraag

[beber] Yo _____ un café con leche.
A
bebo
B
bebes
C
bebe
D
bobe

Slide 31 - Quizvraag

[abrir] Juan _____ la puerta.
A
abro
B
abre
C
abres
D
abren

Slide 32 - Quizvraag

[comer] Lonne y Susanne _____ paella en Salamanca.
A
comemos
B
coméis
C
comes
D
comen

Slide 33 - Quizvraag

[trabajar] Amy y tú _____ en un hotel.
A
trabajas
B
trabajan
C
trabajáis
D
trabajamos

Slide 34 - Quizvraag

[caminar] Sanne y yo _____ por la calle.
A
camino
B
caminamos
C
caminan
D
camináis

Slide 35 - Quizvraag

[estudiar] ¿Tú _____ mucho?
A
estudias
B
estudia
C
estudio
D
estudies

Slide 36 - Quizvraag

[vivir] Maris y Tess ____ en Holanda.
A
vivís
B
vivimos
C
viven
D
vives

Slide 37 - Quizvraag

[escribir] Isabel _____ una carta a Kimberley.
A
escriba
B
escriben
C
escribes
D
escribe

Slide 38 - Quizvraag

[aprender] Los estudiantes _____ español.
A
aprendemos
B
aprenden
C
aprendan
D
aprendéis

Slide 39 - Quizvraag

[leer] ¿Vosotros _____ libros?
Yo no _____ muchos libros.
A
leéis leo
B
leemos leo
C
leeréis leo
D
leís leo

Slide 40 - Quizvraag

Slide 41 - Video

Slide 42 - Tekstslide