Wanneer je alle voorouders van jezelf of van een andere persoon wilt uitzoeken, maak je een kwartierstaat. Je begint dan bij de persoon van wie je de kwartierstaat maakt, de kwartierdrager of proband(us). Vervolgens noteer je de ouders, hun ouders, alle grootouders, betovergrootouders, en ga je door tot je niet verder komt. Bij elke generatie terug in de tijd, verdubbelt het aantal voorouders in het schema.
Bij kwartierstaten wordt het 'systeem-Kekule' het meest gebruikt. De 'proband' krijgt nummer 1 en zijn of haar vader en moeder respectievelijk nummer 2 en 3. De ouders van de vader krijgen de nummers 4 en 5, die van de moeder 6 en 7. Mannen hebben altijd een even nummer (behalve de mannelijke proband), vrouwen een oneven nummer. Kwartierstaatnummers zijn eenvoudig te berekenen op basis van het nummer van het kind (k): de vader heeft als nummer kx2, de moeder (kx2)+1. Heeft het kind nummer 231 dan heeft zijn vader nummer 462 en zijn moeder 463.