Johan de Witt PRO - Nederlands thema Geld les 4

Maandag 29 maart
Rooster vandaag

1e - 3e uur: Weekendgesprek en Nederlands
4e - 6e uur: Zorg & Welzijn
7e - 8e uur: Gym
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Maandag 29 maart
Rooster vandaag

1e - 3e uur: Weekendgesprek en Nederlands
4e - 6e uur: Zorg & Welzijn
7e - 8e uur: Gym

Slide 1 - Tekstslide

Moeilijke woorden - herhaling
De administratie
Het netjes verzamelen en bijhouden van gegevens,
bijvoorbeeld van wat je met jouw geld doet.

De belasting
Het geld dat je aan de overheid betaalt.
Je betaalt bijvoorbeeld belasting over jouw salaris.

Slide 2 - Tekstslide

Moeilijke woorden - herhaling
Contant
Met munt- en briefgeld betalen.

Financieel
Dingen die te maken hebben met geld.


Slide 3 - Tekstslide

Moeilijke woorden - herhaling
De garantie
Dat iets gratis gerepareerd wordt of dat je geld terugkrijgt als iets kapot is.


Het inkomen
Het geld dat je elke maand krijgt, bijvoorbeeld jouw loon of een uitkering.


Slide 4 - Tekstslide

Moeilijke woorden - herhaling
Overmaken
Geld overzetten van de ene bankrekening naar de andere.


De portemonnee
Een tasje of mapje waar je jouw geld en pasjes in bewaart, zodat je het makkelijk mee kunt nemen.


Slide 5 - Tekstslide

Moeilijke woorden - herhaling
De rekening
Een papier waarop staat hoeveel je voor iets moet betalen.


De schuld
Het geld dat je aan een persoon of bedrijf moet betalen, bijvoorbeeld omdat je het geleend hebt.


Slide 6 - Tekstslide

Moeilijke woorden - herhaling
Sparen
Geld bewaren voor later

De uitgave
Het bedrag dat je kwijt bent als je ergens voor moet betalen. 

Slide 7 - Tekstslide

Moeilijke woorden - herhaling
De vaste lasten
Het geld dat je elke maand opnieuw moet betalen.

De verzekering
Een afspraak waarbij jij geld betaalt aan een bedrijf en het bedrijf jou geld betaalt als er iets vervelends gebeurt of als er iets kapot gaat. 

Slide 8 - Tekstslide

De verzekering

Slide 9 - Tekstslide

Moeilijke woorden - herhaling
Zelfstandig
Iets zelf kunnen doen, zonder dat je er anderen bij nodig hebt.  

https://www.lessonup.com/nl/lesson/jAaEvvcevwbWuqLYx


Slide 10 - Tekstslide

Spelling & Grammatica
Hoe zat het ook alweer?
De stam van het werkwoord is het hele werkwoord zonder –en.
Dus: 
Werken = werk

Een sterk werkwoord kan van klank veranderen in de verleden tijd.
Je maakt de verleden tijd van een zwak werkwoord door de stam van het werkwoord te nemen,
en daar –te(n) of –de(n) achter te zetten.




Slide 11 - Tekstslide

Spelling & Grammatica
Het vervoegen van een werkwoord in de tegenwoordige tijd.
Vervoegen = het goed spellen van een werkwoord.

Hiervoor moet je twee dingen weten:
  1. Hoe vind je de stam van een werkwoord?
  2. Hoe vervoeg je het werkwoord lopen in de tegenwoordige tijd?





Slide 12 - Tekstslide

Spelling & Grammatica
Het vervoegen van een werkwoord in de tegenwoordige tijd.
LET OP:
Als jij (of je) achter het werkwoord staat, schrijf je alleen de stam!

Jij loopt naar school.

Loop jij naar school?

https://www.youtube.com/watch?v=px4XffMyWyo



https://www.lessonup.com/nl/lesson/GaKHDyqzfs4tSE8Fo



Slide 13 - Tekstslide

Spelling & Grammatica
Theorie
Bij zwakke werkwoorden komt er in de verleden tijd altijd -te(n) of -de(n) achter de stam. 
Meestal hoor je wel of het -te(n) of -de(n) moet zijn. 
Als je het niet zeker weet, is er een handig trucje voor:

'T X-KoFSCHiP'

  1. Neem het hele werkwoord en haar daar -en vanaf. Je hoeft niet de stam op te schrijven. 
  2. Is de laatste letter nu een T, X, K, F, S, C, H of P? Dan komt er achter de stam altijd -te(n) te staan.
  3. Is de laatste letter geen T, X, K, F, S, C, H of P? Dan komt er achter de stam altijd -de(n) te staan. 





Slide 14 - Tekstslide

'T X-KoFSCHiP

Slide 15 - Tekstslide

Spelling & Grammatica








Opdracht 6
Maak nu opdracht 6. Je vervoegt het werkwoord eerst in de tegenwoordige tijd, en daarna in de verleden tijd. 
Denk hierbij aan 'T X-KoFSCHiP'

https://www.lessonup.com/nl/lesson/BBcGixqfDCgqogHkq



Slide 16 - Tekstslide

Lezen
Het deelonderwerp van een alinea
Een alinea is een stuk van een tekst. 
Elke alinea heeft zijn eigen onderwerp.
Je noemt dit een deelonderwerp.
Je kunt het deelonderwerp meestal in één of een paar woorden opschrijven.

De kernzin van een alinea
In een alinea staat altijd één zin die het belangrijkst is. 
Je noemt deze zin de kernzin.
Vaak begint een alinea met een kernzin. 
In de kernzin vind je het deelonderwerp dat bij de alinea hoort. 



Slide 17 - Tekstslide

Lezen
De volgorde van alinea's
De alinea's van een tekst staan altijd in een bepaalde volgorde.
Deze volgorde moet logisch zijn.
Logisch betekent dat de volgorde klopt. 
Als de volgorde van de alinea's logisch is, kun je de informatie in de tekst beter begrijpen. 



Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Sleepvraag

Schrijven opdracht 3
Schrijf een kort verhaal bij deze foto
Kijk goed naar de foto.
Bedenk waar het verhaal over gaat.
Denk hierbij aan de schrijfvragen:

1. Over wie gaat het?
2. Wat is er gebeurd?
3. Waar is het gebeurd?
4. Wanneer is het gebeurd?
5. Hoe loopt het verhaal af?



Slide 20 - Tekstslide

Schrijven opdracht 5
Verzin de tekst bij dit stripverhaal
Kijk goed naar de afbeeldingen.
Bedenk waar het verhaal over gaat.
Denk hierbij aan de schrijfvragen:

1. Over wie gaat het?
2. Wat is er gebeurd?
3. Waar is het gebeurd?
4. Wanneer is het gebeurd?
5. Hoe loopt het verhaal af?



Slide 21 - Tekstslide

Spreken en luisteren
Reclame
Een advertentie probeert iemand over te halen iets te doen. Een advertentie is vaak reclame.
Vroeger werd er geschreeuwd om ergens reclame voor te maken. Dit gebeurt nu nog steeds op de markt.
Tegenwoordig is reclame overal om je heen. Op tv, op de radio, in de krant, op straat of op internet.
De makers van een reclame willen dat je iets gaat kopen.

Sommige bedrijven willen geen reclame maken, maar voorlichting geven.
Dit betekent dat je informatie geeft over een onderwerp waarvan je wilt dat anderen er meer over te weten komen. 
Vaak kun je van voorlichting iets leren. 
Stichting SIRE geeft voorlichting. Ze willen geen geld verdienen, maar mensen laten nadenken. 



Slide 22 - Tekstslide

Spreken en luisteren
Videofragment 1
1. Waar gaat het fragment over?
2. Wat wil SIRE met het fragment bereiken?
 




Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Link

Wat betekent het woord asociaal?
A
Dat je rekening houdt met andere mensen.
B
Dat jij je zo gedraagt dat mensen er last van hebben.
C
Dat jij niet naar de goede raad van andere mensen wil luisteren.

Slide 25 - Quizvraag

Waarom gedraagt de man die als laatste binnenkomt zich asociaal?
A
De man verstoort de vergadering omdat hij later binnenkomt.
B
De man verstoort de vergadering omdat hij zijn telefoon aan heeft laten staan
C
De man verstoort de vergadering omdat hij de deur te hard dichtslaat.

Slide 26 - Quizvraag

Wat had de man anders moeten doen?

Slide 27 - Open vraag

Slide 28 - Video

Wat betekent het woord maatschappij?
A
Alle mensen in een land en de manier waarop zij met elkaar omgaan.
B
Alles wat te maken heeft met hoeveel er verdiend en uitgegeven wordt in een land.
C
Dat alle mensen in een land genoeg te eten en te drinken hebben.

Slide 29 - Quizvraag

Welk doel heeft SIRE met dit videofragment?
A
Dat jongeren niet meer tegen de fiets van Jet plassen.
B
Dat jongeren niet meer dronken worden.
C
Dat jongeren nadenken over de gevolgen van hun gedrag.

Slide 30 - Quizvraag

Wat had Tim anders moeten doen?

Slide 31 - Open vraag

Slide 32 - Link

Wat betekent het woord slachtoffer?
A
Een mens die vervelende dingen meemaakt, maar daar zelf de schuld van is.
B
Een mens die vervelende dingen meemaakt, maar daar zelf niets aan kan doen.
C
Een mens die een andere vervelende dingen aandoet.

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de boodschap van dit videofragment?
A
Dat sommige kinderen in Nederland mishandeld worden en zich daarom in de kast verstoppen.
B
Dat sommige kinderen in Nederland bang zijn voor hun ouders.
C
Dat sommige kinderen in Nederland mishandeld worden, zonder dat iemand het in de gaten heeft.

Slide 34 - Quizvraag

Geef zelf twee voorbeelden van kinderleed.

Slide 35 - Open vraag