Grammatica zinsdelen oefenen

Wat leren we?
  • zinsdelen
  • persoonsvorm
  • onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • bijwoordelijke bepaling
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat leren we?
  • zinsdelen
  • persoonsvorm
  • onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • bijwoordelijke bepaling

Slide 1 - Tekstslide

Waar zijn de zinsdelen goed verdeeld?
A
Zijn / broertje / maakte / die lastige / breuken zonder / fouten.
B
Zijn broertje / maakte / die / lastige breuken / zonder fouten.
C
Zijn broertje / maakte / die lastige breuken / zonder fouten.

Slide 2 - Quizvraag

De jongens gooiden sneeuwballen

wwg=?
A
de jongens
B
gooiden
C
sneeuwballen

Slide 3 - Quizvraag

Wat is stap 3?
pv-zinsdelen-?
A
onderwerp benoemen
B
werkwoordelijk gezegde benoemen
C
lijdend voorwerp benoemen
D
zinsdeelstrepen zetten

Slide 4 - Quizvraag

De persoonsvorm is 1 zinsdeel.
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quizvraag

De PV is altijd een werkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een bijwoordelijke bepaling werkwoordelijk
Zinsdelen als met zijn mobiele telefoon, aan de bomen, eindelijk zijn zinsdelen die iets over de handeling vertellen. Ze geven bijvoorbeeld aan waar, wanneer en / of waarom iets gebeurt. Je noemt zo’n zinsdeel een bijwoordelijke bepaling (bwb). 

Slide 7 - Tekstslide

Hoe vind je de bijwoordelijke bepaling
Om snel de bijwoordelijke bepaling te vinden, stel je vragen als: 
waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, hoe, hoeveel? 
Een bijwoordelijke bepaling begint vaak met een voorzetsel. 
Als de vraagwoorden waar, wanneer, waardoor, waarmee enzovoort aparte zinsdelen zijn, zijn dat ook bijwoordelijke bepalingen. 
Zinsdelen die je gemakkelijk kunt weglaten als ook, wel, niet en toch zijn ook bijwoordelijke bepalingen. 

 

Slide 8 - Tekstslide

In welk vak is van de onderstaande zin de zinsontleding juist?
1. Morgen vraag ik aan mijn moeder mijn zakgeld. 
A
pv: vraag ow: ik
B
pv: zakgeld ow: mijn zakgeld
C
pv: morgen ow: vraag
D
pv: ik ow: morgen

Slide 9 - Quizvraag

In welk vak is van de onderstaande zin de zinsontleding juist?
2. Mijn buurjongen /gooide / per ongeluk / 10 euro / weg.
A
onderwerp: gooide lijdend voorwerp: 10 euro bijwoordelijke bepaling: per ongeluk
B
onderwerp: Mijn buurjongen lijdend voorwerp: 10 euro bijwoordelijke bepaling: weg
C
onderwerp: Mijn buurjongen lijdend voorwerp: weg bijwoordelijke bepaling: per ongeluk
D
onderwerp: Mijn buurjongen lijdend voorwerp: 10 euro bijwoordelijke bepaling: per ongeluk

Slide 10 - Quizvraag

In welk vak is van de onderstaande zin de zinsontleding juist?

3.Op zijn verjaardag geven wij Maarten een cadeau.
A
onderwerp: wij lijdend voorwerp: Maarten meewerkend voorwerp: Op zijn verjaardag bijwoordelijke bepaling: geen
B
onderwerp: wij lijdend voorwerp: een cadeau meewerkend voorwerp: Maarten bijwoordelijke bepaling: Op zijn verjaardag
C
onderwerp:Wij lijdend voorwerp: een cadeau meewerkend voorwerp: geen bijwoordelijke bepaling: Op zijn verjaardag
D
onderwerp: geven lijdend voorwerp: wij meewerkend voorwerp: Op zijn verjaardag bijwoordelijke bepaling: geen

Slide 11 - Quizvraag

In welk vak is van de onderstaande zin de zinsontleding juist?
4. Door de scheidsrechter wordt het doelpunt goedgekeurd.
A
wwg: wordt goedgekeurd lijdend voorwerp: de scheidsrechter bijwoordelijke bepaling: doelpunt
B
wwg: wordt lijdend voorwerp: geen bijwoordelijke bepaling: het doelpunt
C
wwg: wordt goedgekeurd lijdend voorwerp: geen bijwoordelijke bepaling: door de scheidsrechter
D
wwg: wordt lijdend voorwerp: geen bijwoordelijke bepaling: door de scheidsrechter

Slide 12 - Quizvraag