Robin, Karel, Mees, Praxis, Amsterdam, Eiffeltoren, Jansen...
Slide 6 - Tekstslide
Zelfstandige naamwoorden
Enkelvoud en meervoud: mens-mensen
Verkleinwoord: huis-huisje
De, het of een: de kat, het fietspad, een schoolgebouw
Slide 7 - Tekstslide
Welk antwoord is een onbepaald lidwoord?
A
de
B
een
C
het
D
die
Slide 8 - Quizvraag
Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
hout
B
fiets
C
aardig
D
Amsterdam
Slide 9 - Quizvraag
Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord:
- meestal vóór, soms ná het zelfstandig naamwoord
- korte en lange vorm (mooi - mooie)
- trappen van vergelijking (mooi - mooier - mooist)
- sommige bijvoeglijke naamwoorden zijn gemaakt van een werkwoord
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets is gemaakt:
- een gouden oorbel
- een houten stoel
- een katoenen shirt
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en eindigt meestal op -en.
De mooie film.
Die film is mooi en heel erg beroemd!
Slide 10 - Tekstslide
In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De aardige jongen lacht om haar grapjes.
B
Dat is de normaalste zaak van de wereld.
C
Morgen wordt het een mooie dag.
D
Die houten stoel lijkt me niet zo stevig!
Slide 11 - Quizvraag
Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw)
Wijst een mens, dier of ding aan!
kan voor een zn staan
kan alleen staan
deze
die
dat
dit
zulk(e)
zo'n
dergelijk(e)
zelf
hetzelfde
dezelfde
Die en dat zijn alleen een aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.
Woorden die een plaats of richting aangeven, zijn geen aanwijzend voornaamwoord (daar, daarheen, daarover, daarlangs).
Slide 12 - Tekstslide
Vragende voornaamwoorden (vr.vnw)
wie
wat
welk(e)
wat voor (een)
! Meestal aan het begin van een vraag !
! Soms aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag !
Begin van een vraag: 'Wie van jullie haalt de boeken?'
Aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag: 'Zij vroeg wie van jullie de boeken straks pakt.'
Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord al ze terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.
Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.
Slide 13 - Tekstslide
Wat is het aanw.vnw? Ik weet niet of ik dit boek leuk vind.
A
weet
B
niet
C
vind
D
dit
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het vr.vnw? Weet je al welk boek je gaat lezen?
A
weet
B
je
C
welk
D
al
Slide 15 - Quizvraag
Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat. Er zijn 4 betrekkelijke voornaamwoord: die, dat, wat, wie
Neem deze aantekening over in je schrift en noem de aantekening: Het betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw).
Slide 16 - Tekstslide
Wat is het aanw.vnw? Lees je nou alweer hetzelfde boek?
A
lees
B
nou
C
hetzelfde
D
alweer
Slide 17 - Quizvraag
Betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw.)
die
dat
wie
wat
Let op! Die en dat kunnen ook aanw.vnw zijn
Let op! Wie en wat en dat kunnen ook vr.vnw zijn
Slide 18 - Tekstslide
Oefening: Noteer in je schrift de betrekkelijke voornaamwoorden uit de onderstaande zinnen:
Het schilderij dat ik heb opgehangen, hangt scheef.
De stoel die ik kocht, bleek kapot te zijn.
Het slechte weer dat wij verwachtten, bleef uit.
Is dat alles wat we nodig hebben?
Hij kwam telkens te laat, wat mij behoorlijk irriteerde.
Het boek dat hij aanprees, heb ik daarom gekocht.
De kat die wij eten gaven, bleef bij ons.
Slide 19 - Tekstslide
Antwoorden oefening:
Het schilderij dat ik heb opgehangen, hangt scheef.
De stoel die ik kocht, bleek kapot te zijn.
Het slechte weer dat wij verwachtten, bleef uit.
Is dat alles wat we nodig hebben?
Hij kwam telkens te laat, wat mij behoorlijk irriteerde.
Het boek dat hij aanprees, heb ik daarom gekocht.
De kat die wij eten gaven, bleef bij ons.
Slide 20 - Tekstslide
Hoeveel fouten had je gemaakt bij de opdracht? En wat vind je daarvan?
Slide 21 - Open vraag
Voorzetsels (vz)
Tijd
na de zomer
tijdens de wandeling
gedurende het weekend
Plaats
aan zee
in Voorburg
bij de supermarkt
op zolder
Reden/oorzaak
door het succes
vanwege de regen
Slide 22 - Tekstslide
Voorzetsels (vz)
Staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord.
Als een voorzetsel achter een zn staat, geeft het vaak een richting aan.
Soms is een voorzetsel onderdeel van een vaste combinatie of uitdrukking.
tussen de papieren/naast mij
het bos in/die kant op
in verband met
Slide 23 - Tekstslide
Welke vz zie je in deze zin?
Vanaf de kant duik je zo het water in!
A
vanaf, zo
B
vanaf, in
C
zo, het
D
zo, in
Slide 24 - Quizvraag
Slide 25 - Video
Bijwoorden (bw)
Tijd: gisteren, nu, straks, tegenwoordig
Plaats: hier, daar, nergens, er
Zekerheid: absoluut, zeker, echt, vast
Ontkenning: niet, nooit, geenszins
Let op!
Ook vraagwoorden zoals hoe, waar, wanneer, waarom en waarheen.
Een bijwoord kan iets zeggen over een ander woord, zoals een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord!
Slide 26 - Tekstslide
Wat is het bw in deze zin?
Dat is een bijzonder grappig filmpje!
A
bijzonder
B
een
C
dat
D
grappig
Slide 27 - Quizvraag
Wat zijn de bw in deze zin?
Jeetje, dat is echt een heel dik boek!
A
dat, echt
B
heel, dik
C
echt, heel
D
echt, dik
Slide 28 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord?
A
Een bijwoord zegt iets over een zn en een bijvoeglijk naamwoord niet.
B
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zn en een bijwoord niet.
C
Er is geen verschil.
D
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een bijwoord.
Slide 29 - Quizvraag
Heb je het idee dat je de woordsoorten al goed onder de knie hebt? Waarom wel/niet?
Slide 30 - Woordweb
De les zit er op voor nu!
Tot de volgende keer!
ps. Ben je al klaar, maar is het nog geen tijd? Ga alvast huiswerk maken voor andere vakken! Voor NL heb je geen huiswerk