sommige vragen hebben te lange antwoorden , daarom staan de keuzes op de volgende slide
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 4
In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 120 min
Onderdelen in deze les
quiz nah
sommige vragen hebben te lange antwoorden , daarom staan de keuzes op de volgende slide
Slide 1 - Tekstslide
1. Wat is epilepsie?
a. De hersenen krijgen te weinig bloed, waardoor tijdelijk de normale hersenfunctie onderbroken wordt en mensen aanvallen krijgen.
b. Aandoening van de hersenen waarbij mensen aanvallen krijgen door psychische problematiek.
c. Verzamelnaam voor aandoeningen aan de hersenen waarbij herhaaldelijk een insult optreedt, door veranderingen in de elektrische activiteit in de hersenen.
Slide 2 - Tekstslide
Wat is epilepsie?
A
a
B
b
C
c.
Slide 3 - Quizvraag
Wanneer een epileptische aanval langer duurt dan 5 minuten, dan is het nodig om medicatie te geven die de aanval coupeert. Welke medicatie moet je het eerste toedienen?
a. Diazepam/Midazolam/ Clonazepam
b. Lorazepam/Fenytoïne/Temazepam
c. Propofol/ Temesta/ Oxazepam
Slide 4 - Tekstslide
Welke medicatie moet je het eerste toedienen?
A
a
B
b
C
c
Slide 5 - Quizvraag
3. Iemand kan in een status epileptica(aanvalsontregeling) terechtkomen. Het is belangrijk dit te herkennen. Deze aanvalsontregelingen kunnen in 3 groepen verdeeld worden, namelijk:
a. Tonische aanvallen, atonische aanvallen en clonische aanvallen.
b. Convulsieve status, non-convulsieve status en aanvalsserie.
c. Focale aanvallen, gegeneraliseerde aanvallen en aanvallen met een onbekend begin
Slide 6 - Tekstslide
status epileptica
A
a
B
b
C
c
Slide 7 - Quizvraag
De hersenen kunnen we verdelen in vier grote kwabben welke zijn dat ?
A. frontaalkwab ,wandbeenkwab ,pariëtaalkwab , temporaalkwab
B. frontaalkwab ,pariëtaalkwab ,occipitaalkwab , temporaalkwab
C. frontaalkwab ,pariëtaalkwab ,achterhoofdskwab , occipitaalkwab
Slide 8 - Tekstslide
De hersenen kunnen we verdelen in vier grote kwabben welke zijn dat ?
A
a
B
b
C
c
Slide 9 - Quizvraag
Bij welke functies is de pariëtaalkwab (wandbeenkwab) betrokken?
A. zintuiglijke en cognitieve functies zoals aandacht, ruimtelijk inzicht, lezen en rekenen.
B. dit gebied is betrokken bij de verwerking van taal en zorgt in het bijzonder voor de spraak.
C. speelt een rol bij het onthouden en herkennen van mensen en verwerken en het terughalen van herinneringen.
Slide 10 - Tekstslide
A
a
B
b
C
c
Slide 11 - Quizvraag
De pariëtaalkwab (wandbeenkwab) is betrokken bij welke functies ?
A. zintuiglijke en cognitieve functies zoals aandacht, ruimtelijk inzicht, lezen en rekenen.
B. dit gebied is betrokken bij de verwerking van taal en zorgt in het bijzonder voor de spraak.
C. speelt een rol bij het onthouden en herkennen van mensen en verwerken en het terughalen van herinneringen.
Slide 12 - Tekstslide
A
a
B
b
C
c
Slide 13 - Quizvraag
welke medicatie schrijft de arts voor om een volgend tia te voorkomen?
a alleen antistolling/bloedplaatjesremmers
b antistollingsmiddel en hypertensiva
c hypertensiva, antistolling, cholesterolverlagers
d alleen cholesterolverlagers
Slide 14 - Tekstslide
tia voorkomen
A
a
B
b
C
c
D
d
Slide 15 - Quizvraag
wat zie je als iemand een tia heeft?
a een scheve mond, verwarde spraak krachtverlies arm
b je linker of rechter lichaamshelft uitvalt
c een hangend oog, scheef hoofd, geen spraak
d alle antwoorden zijn juist
Slide 16 - Tekstslide
wat zie je bij tia
A
a
B
b
C
c
D
d
Slide 17 - Quizvraag
welk antwoord is juist mbt een herseninfarct
a bij een tia duren de symptomen langer dan bij een infarct
b bij een tia hoef je geen 112 te bellen en bij een infarct wel
c een tia duurt kort en de bloedprop lost vanzelf op, een herseninfarct duurt langer
Slide 18 - Tekstslide
juist
A
a
B
b
C
c
Slide 19 - Quizvraag
Wat is een primaire tumor?
A: is een tumor die uit het hersenweefsel zelf ontstaat.
B: is een uitzaaiing die ergens anders in het lichaam is begonnen, bijvoorbeeld in een borst of in de longen.
C: beide zijn juist.
D: beide zijn onjuist.
Slide 20 - Tekstslide
primaire tumor?
A
a
B
b
C
c
D
d
Slide 21 - Quizvraag
Wat is een symptoom van een hersentumor?
A: epelepsie
B: hoofdpijn
C: beide zijn juist
D beide zijn onjuist
Slide 22 - Tekstslide
Wat is een symptoom van een hersentumor?
A
epilepsie
B
hoofpijn
C
beide zijn juist
D
beide zijn onjuist
Slide 23 - Quizvraag
Is een hersencyste net zo gevaarlijk Voor de hersenen als een hersentumor?
A
juist
B
onjuist
Slide 24 - Quizvraag
Wat is traumatisch hersenletsel?
A. Hersenletsel wat ontstaan is door een oorzaak van buitenaf?
B. Hersenletsel dat ontstaat als te hard je hoofd stoot?
C. Hersenletsel dat is ontstaan tijdens de zwangerschap?
Slide 25 - Tekstslide
A
a
B
b
C
c
D
d
Slide 26 - Quizvraag
Hoe ontstaat een hersenkneuzing?
A. Als een persoon keihard zijn of haar hoofd stoot
B. Als een persoon door een oorzaak van buitenaf langer dan 15 minuten buitenbewustzijn geweest is
C. Als een persoon een auto-ongeluk heeft gehad waarbij nek en rugwervels beschadigd zijn
Slide 27 - Tekstslide
A
a
B
b
C
c
Slide 28 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen een hersenkneuzing en een hersenschudding?
A. Bij een hersenschudding is er altijd sprake van bewustzijnsverlies
B. Bij een hersenschudding is er geen verdere beschadiging aan de hersenen
C. Bij een hersenkneuzing is er wel beschadiging aan de hersenweefsels
Slide 29 - Tekstslide
A
a
B
b
C
c
Slide 30 - Quizvraag
wat zijn mogelijke oorzaken van een CVA?:
A
hypertensie
B
diabetes
C
hartritmestoornissen
D
erfelijkheid
Slide 31 - Quizvraag
waar staat de FAST-test voor:
A: face/arms/speech/time
B: face/arms/social/time
C: frown/arms/social/time -
Slide 32 - Tekstslide
A
a
B
b
C
c
D
d
Slide 33 - Quizvraag
Hoe ziet de behandeling van een onbloedig CVA eruit:
A: CT en trombolyse na 4,5 uur
B: CT en trombolyse binnen 4,5 uur
C: trombolyse binnen 4,5 uur D: CT en monitoren
Slide 34 - Tekstslide
A
a
B
b
C
c
Slide 35 - Quizvraag
Welk van deze signaleringsinstrumenten kan bijdragen aan het juist signaleren van NAH en hier een omgangsvorm bij aanpassen?
A. MEWS
B. (B.I.A) Brain Injury Alert
C. NRS (VAS)
Slide 36 - Tekstslide
A
a
B
b
C
c
Slide 37 - Quizvraag
Wat zou een juiste bejegening kunnen zijn voor de omgang met een zorgvrager met NAH?
A. De regie van het zorgproces en wensen uit handen nemen.
B. Niet meegaan in de gedachtegang van een zorgvrager met NAH.
C. De contactpersonen betrekken bij het zorgproces van een zorgvrager met NAH.