Par 13.2 Zit het in de familie?

Par 13.2 Zit het in de familie?
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolVoortgezet speciaal onderwijshavoLeerroute HLeerroute 3Leerjaar 1,3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 35 min

Onderdelen in deze les

Par 13.2 Zit het in de familie?

Slide 1 - Tekstslide

Wat waren Genen?
A
Een random stuk DNA
B
Een stukje DNA met voor een specifieke eigenschap
C
Een variatie van een eigenschap
D
de buitenkant van de cel

Slide 2 - Quizvraag

Het Genotype AA betekend?
A
Heterozygoot
B
Homozygoot recessief
C
Homozygoot Dominant

Slide 3 - Quizvraag


Een fruitvlieg met een zwart lichaam wordt gekruist met een fruitvlieg met een grijs lichaam. Alle individuen van de F1 zijn grijs. Deze F1-individuen worden onderling gepaard.
Van de 113 individuen van de F2 zijn er 84 grijs en 29 zwart.


Wat weten we over de genotype van de grijze fruitvlieg welke letters heeft deze
We kiezen de letter z
A
ZZ
B
Zz
C
zz
D
Zz

Slide 4 - Quizvraag


Bij rundvee is zwartbont dominant over roodbont (zwartbont = Z en roodbont = z). Uit twee zwartbonte ouders ontstaat een roodbont kalf. Welke genotypes hebben de ouders dan?
A
ZZ en ZZ
B
Zz en Zz
C
ZZ en zz
D
Zz en ZZ

Slide 5 - Quizvraag

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kan je:
Uitleggen wanneer je een drager van een erfelijke aandoening bent
Uitleggen wat geslachtsgebonden overerving is
Een stamboom maken en gebruiken

Slide 6 - Tekstslide

Erfelijke aandoeningen
Wordt de aandoening door 1 gen bepaald dan noemen we dat monogeen
Albinisme en PKU zijn voorbeelden van monogene aandoeningen.
De aanwezigheid van PKU kan getest worden bij de hielprik voor baby's.
Het volgende filmpje legt uit wat PKU is

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

PKU is een ziekte met recessieve overerving. Dit betekend dat beide ouders van een patient het gen voor PKU hadden, maar niet zelf ziek zijn. Het gen is namelijk recessief. Beide ouders zijn drager van de ziekte PKU.
In deze afbeelding zijn beide ouders, Tom en Vincent drager, maar alleen Liset is ziek.

Slide 9 - Tekstslide

Liset is de enige die ziek is. Wat is haar genotype voor PKU?
A
homozygoot dominant
B
heterozygoot
C
homozygoot recessief

Slide 10 - Quizvraag

Monogene ziektes kunnen ook dominant overerven. Je hebt dan maar 1 ziek gen nodig om de ziekte te krijgen. 
Wanneer een ouder heterozygoot voor deze ziekte is, is de kans dat de kinderen het ook krijgen 50%

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Kleurenblindheid is een recessieve aandoening.
Het is ook geslachtsgebonden. Dit betekent dat het gen voor kleurenblindheid op het x-chromosoom ligt. 
Het volgende filmpje legt uit wat recessieve geslachtsgebonden aandoeningen zijn.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Notatie geslachtsgebonden ziektes
Bepaal het symbool voor je gen, bijvoorbeeld A of a.
Geslachtsgebonden schrijf je als XA of Xa.
Een vader heeft maar 1 X, dus zijn genotype schrijf je als XA- of Xa-.
Moeder's genotype schrijf je als XAXA, XAXa of XaXa

Slide 15 - Tekstslide

Bij een geslachtsgebonden eigenschap komt de aandoening bijna nooit bij meisjes voor. Wat is hiervan de oorzaak zijn?
A
meisjes zijn immuun voor de aandoening
B
jongetjes sterven eerder dan ze zich kunnen voortplanten
C
de aandoening is recessief

Slide 16 - Quizvraag

Stamboom
Een stamboom is een schema van familiebestanden waarin het fenotype van de familieleden wordt weergegeven voor een bepaalde eigenschap (bijvoorbeeld oogkleur)
Het volgende filmpje legt uit hoe je stambomen kan gebruiken.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Of een koe roodbont is of zwartbont wordt bepaald door erfelijke factoren. Een koe en een stier, beide zwartbond en heterozygoot, krijgen twee nakomelingen. De nakomelingen krijgen samen een nakomeling die roodbont is. In de afbeelding zijn drie stambomen getekend. Welke stamboom kan de genotypen juist weergegeven?
A
Stamboom 1
B
Stamboom 2
C
Stamboom 3

Slide 19 - Quizvraag

Wie zijn mannen in deze stamboom?
A
Alle personen weergegeven met een vierkant
B
Alle personen weergegeven met een rondje

Slide 20 - Quizvraag

Persoon nummer 4 heeft als enige blauwe ogen (genotype is bb). De rest heeft bruine ogen. Van welke personen in deze stamboom kun je met zekerheid zeggen dat ze het genotype Bb hebben?
A
1 en 2
B
1 en 3
C
2 en 3
D
2 en 5

Slide 21 - Quizvraag

Bij konijnen komen verschillende vachtkleuren voor, zoals een donkere vacht en een vachtkleur die ’Himalaya-type’ wordt genoemd. Het gen voor donkere vachtkleur is dominant (A).
De stamboom in afbeelding 6 geeft de overerving van de vachtkleur in een konijnenfamilie
weer. Geef de genotypen van konijn 1, 2 en 3.

A
1 = AA / 2 = AA / 3 = aa
B
1 = Aa / 2 = AA / 3 = aa
C
1 = Aa of AA / 2 = Aa of AA / 3 = aa
D
1 = Aa / 2 = Aa / 3 = aa

Slide 22 - Quizvraag

Een stamboom wordt vaak gebruikt bij erfelijkheidsvoorlichting. Erfelijkheidsvoorlichting wordt gegeven in een centrum waar ze uitzoeken hoe groot de kans is dat een kind van een bepaald ouderpaar een erfelijke ziekte krijgt, wanneer deze erfelijke ziekte bekend is in de familie van een of beide ouders. Na deze informatie kunnen de ouders kiezen of ze wel of niet proberen een kind te krijgen.

Slide 23 - Tekstslide

Om te onthouden, erfelijke aandoeningen
Monogene aandoeningen worden veroorzaakt door een fout in één gen
Recessieve overerving: het ziekmakende allel is recessief
Dominante overerving: het ziekmakende allel is dominant
Geslachtsgebonden overerving: het ziekmakende allel zit in het x-chromosoom
Geslachtsgebonden overervende aandoeningen komen vooral voor bij jongens en mammen
Draers zijn heterozygoot: het dominante gezonde allel overheerst het recessieve ziekmakende allel

Slide 24 - Tekstslide

Om te onthouden: stamboom
Een stamboom is een schema waarin familieleden staan met het fenotype dat ze voor een bepaalde eigenschap hebben
Een stamboom geeft informatie over hoe een eigenschap overerft.
Erfelijkheidsvoorlichters gebruiken stambomen om ene advies te kunnen geven aan mensen die een erfelijke aandoening in de familie hebben

Slide 25 - Tekstslide

Doen:
Lezen paragraaf 13.2 pagina 180 t/m 185
maken vraag 1 t/m 22

Slide 26 - Tekstslide