Unit 6 lesson 4 deel 2

Welcome to English class

Telefoon in de telefoontas
Kauwgom uit
Op je eigen plek
Spullen op tafel
Laptop op tafel - Log in op lessonup
Tas op de grond
Stil zijn voor de start van de les.
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Welcome to English class

Telefoon in de telefoontas
Kauwgom uit
Op je eigen plek
Spullen op tafel
Laptop op tafel - Log in op lessonup
Tas op de grond
Stil zijn voor de start van de les.

Slide 1 - Tekstslide

Lesson planning 

Readtheory

Grammar (herhaling + opdrachten)





Slide 2 - Tekstslide

Readtheory.org

Zelfstandig

timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Can/Can't/Could
Can = Kan, kunnen

Can't = Kan niet, kunnen niet

Could = Zou kunnen (beleefd!)

Slide 4 - Tekstslide

Can

Geeft aan dat iets (niet) KAN

I can walk

He can play the piano

We can jump really high


She can't be serious!

They cannot drive a car

(can't of cannot kan allebei)


Can you speak English?

Could

Geeft aan dat iets ZOU KUNNEN

I could be on time

That could be true

We could try that



Beleefde vragen

Could you help me, please?



Slide 5 - Tekstslide

Can 
Je gebruikt can/cannot/can't bij vaardigheden/ om aan te geven dat iets mogelijk is:

I can swim
You can sing very well
They are Dutch, so they can ride a bike

Slide 6 - Tekstslide

to be able to + hele ww

Be able to   =      In staat zijn iets te kunnen


Let op! je moet 'to be' vervoegen:


I am able to play football.

He is able to play football.

They are able to play football.

Slide 7 - Tekstslide

Which Dutch word do you use to translate can & be able to?
A
kunnen
B
mogen
C
kennen
D
doen

Slide 8 - Quizvraag

I ...... walk, because I broke my leg.
A
cannot
B
can
C
am unable to
D
am not able to

Slide 9 - Quizvraag

I ... ride a bike because my dad taught me.
A
can
B
cannot
C
am able to
D
am unable to

Slide 10 - Quizvraag

What is the difference between can & be able to?

Slide 11 - Open vraag

.... you see those letters?
A
can
B
could

Slide 12 - Quizvraag

Vraag beleefd:
..... you repeat that please?
A
could
B
can

Slide 13 - Quizvraag

What do we use when we want to be polite (beleefd)?
_________ you tell me the way please?
A
Can
B
Could

Slide 14 - Quizvraag

Must / have to/ should


Moeten, zou moeten

Slide 15 - Tekstslide

Wanneer gebruik je wat?
Have to = Het is verplicht/volgens de afspraak (Iemand anders vindt dat iets moet)

Should = zou moeten/ advies

Must = Het moet, er is geen andere keuze (bijv een regel)


Slide 16 - Tekstslide

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

Please excuse me for a moment. I ___ go to the toilet.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 17 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

All my favourite actors are in this film, so it ___ be good.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 18 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

You ____ save some money.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 19 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

Children ____ go to school.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 20 - Quizvraag

Grammar assignments in Itslearning 


zachtjes met elkaar overleggen

Slide 21 - Tekstslide