vetgedrukte of schuingedrukte woorden of tekststukken
citaten
voetnoten
Slide 8 - Tekstslide
timer
1:00
Welke soorten vragen komen vaak in examenteksten voor?
Slide 9 - Woordweb
Vraagsoorten
Formuleringsvraag: in dit type vraag moet je de impliciete of expliciete betekenis van een tekstgedeelte opsporen. “Wat betekent dat hier?” of “Waar gaat het hier precies om?”, door goed de vraag en de passage erbij te lezen, de betekenis in je hoofd te verwoorden en zo beknopt en precies mogelijk weer te geven wat je uit de tekst kunt halen.
Slide 10 - Tekstslide
Vraagsoorten
2. Samenvattingsvraag: een samenvattingsvraag verlangt van je om de belangrijkste informatie uit het betreffende tekstdeel te halen en (in eigen woorden) te kunnen omschrijven. Dit omschrijven is met name bij open vragen van belang. Zorg dat je bij de beantwoording beperkt tot de aangegeven alinea’s of regels.
Slide 11 - Tekstslide
Vraagsoorten
3. Kernvraag: hier wordt gevraagd naar de hoofdgedachte of de kern van een tekst(deel).”Wat is de kern van dit artikel?” of “Welk doel had de auteur bij het schrijven van deze tekst?” Als dit de enige vraag is bij de tekst moet je skimmen*; als er meerdere vragen bij de tekst staan, moet je nauwkeuriger lezen en citaten, voorbeelden e.d. wegstrepen, totdat je echt de kern te pakken hebt. Geef dan zo beknopt en precies mogelijk die kern weer.
Slide 12 - Tekstslide
Vraagsoorten
4. Functievraag: in dit type vraag wordt gevraagd verbanden weer te geven tussen gedeeltes van de tekst, zoals: “Hoe verhoudt deze alinea zich tot de vorige?’ of “Waar dient deze alinea voor?” Hier gaat het om oorzaak, gevolg, een illustratie, een tegenstelling, een versterking, enz.. Vaak komen bij deze vragen als antwoordopties signaalwoorden of kernwoorden (zie overzicht Kernwoorden vraagstelling Centraal Examen) voor.
Slide 13 - Tekstslide
Vraagsoorten
5. Conclusievraag: bij conclusievragen moet jij zelf een conclusie trekken uit de passage waar de vraag naar verwijst. Dit vereist nauwkeurig lezen, zonder je eigen interpretatie. Gebruik dus alleen de context en je (voor)kennis.
Slide 14 - Tekstslide
Vraagsoorten
6. Beoordelingsvraag: bij dit type vragen vraagt men naar de toon van een tekstdeel. “Wat is de toon van dit artikel?””Hoe denkt de auteur over deze kwestie?” e.d. Hierbij moet je de vraag lezen, de passage waarover de vraag gaat, vaststellen wat die passage in het Nederlands precies betekent en of de toon bijv. ironisch, enthousiast, onverschillig, neutraal is.
Slide 15 - Tekstslide
Vraagsoorten
7. Verwijsvraag: “Waarnaar verwijst … in deze zin?”of “Waar heeft het woord … betrekking op? Hiervoor moet je teruglezen in het voorgaande tekstdeel en moet je een woord kunnen vervangen door het verwijswoord uit de vraag.
Slide 16 - Tekstslide
Vraagsoorten
8. Invulvraag: invulvragen komen bij gatenteksten voor of heeft tot doel jou een ontbrekend woord te laten vinden dat in de tekst had kunnen staan. “Welk woord past het beste op deze plaats?’ of “Met welk woord had deze zin kunnen beginnen?’ In dit geval moet je altijd het deel voor en na het in te vullen woord goed begrijpen, goed bepalen wat voor functie dit woord heeft en tot welke woordsoort het behoort. Dan bepaal je wat het verband is tussen het deel voor en na het in te vullen woord. Vervolgens bedenk je voor jezelf in je hoofd het woord dat zou passen en kijk je daarna pas uit welke woorden je kunt kiezen.