Antwoorden Examentraining 2018 1e tijdvak

Examentraining 2018 1e tijdvak
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 49 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Examentraining 2018 1e tijdvak

Slide 1 - Tekstslide

1. Bekijk de uitleg video als je meer wilt weten hoe invoerrechten de producenten in de EU beschermen

A
2. Bekijk informatiebron 1
Tip: A. Lees wat er boven de grafiek staat.
B. Lees wat er op de X-en Y assen staat.
Wat kom je uit de grafiek te weten?
De koers van de $ tov € is gestegen.

Slide 2 - Tekstslide

Nederland koopt spijkerbroeken in de VS.
De koers van de dollar stijgt. Welke invloed heeft dit op de importprijzen voor ons van spijkerbroeken uit VS?

Antwoord op de vraag
Wij moeten meer euro's gaan betalen voor hetzelfde aantal dollars. De spijkerbroek wordt dus duurder.
1. gestegen
2. stijgt
3. de EU
4. dalen

Slide 3 - Tekstslide

3. Protectionisme zie uitleg video bij vraag 1
Vraag bereken voor beide economieën samen in procenten van de wereldeconomie.
Welke procent som moet je gebruiken?

Oplossing
€ 12.908 + € 12.208 = € 25.116 miljard EU en VS samen = deel
Totaal € 55.812 miljard = geheel
( € 25.116 mijard/ € 55.812 miljard) X 100 = 45%

Slide 4 - Tekstslide

4. Wat valt er weg door het handelsakkoord?

Wat is dan de enige logische gedachtegang?

5. EU en VS dezelfde kwaliteitseisen aan producten. Tip: als ze niet dezelfde eisen hebben wat zou India dan moeten doen?
Invoerrechten dus de producten uit de EU worden goedkoper
F
VS en EU zelfde kwaliteitseisen India kan dus aan beide landen leveren en hoeft niet iets anders te maken om aan een van de twee landen te leveren.

Slide 5 - Tekstslide

6.
Oplossing
    
7. Let op boven de vraag staat dat ze een enquête houdt over 850 jongeren.
Uit informatiebron 3, hoeveel jongeren hebben met ja geantwoord?
Welke procentsom?
Aflossen is terugbetalen van de schuld dus geen extra kosten
Bij een lening betaal je rente en ontvang je geen rente
9+4+2+23 = 38%
oplossing
850 / 100 X 38 = 323 jongeren of
38 / 100 X 850
Waarom kunnen C en D niet goed zijn?
 Waarom is B niet goed?
A

Slide 6 - Tekstslide

8. Let op de rente gaat
per jaar !!!!!
Je moet kijken bij de 
ANS bank= 11%.
€ 300 rood, 25 dagen lang.

€ 300/ 100 X 11 = € 33 als je 365 dagen rood staat.
(€ 33 / 365) X 25 = € 2,26 rente voor 25 dagen rood staan.

Slide 7 - Tekstslide

9. Bekijk de film om je geheugen op te frissen.
persoonlijke lening
-van tevoren afgespraken bedrag. moet je helemaal opnemen, minder kan niet
-vaste terug betaal termijnen afgesproken
( ook een vast bedrag dus rente kan niet veranderen)

rood staan/salariskrediet
- er is een maximaalwat je rood mag staan maar je mag ook minder rood staan.
- geen vaste termijnbedragen afgesproken
10. Neem een woordenboek mee naar het examen. Als je dan niet weet wat iets betekend kan je het opzoeken!!

Slide 8 - Tekstslide

Kostgeld wil zeggen dat je je ouders iedere maand een vast bedrag betaald omdat je bij ze woont. Je betaalt dus mee aan het huishouden.

11. Hoe bereken je de omzet?

Hierdoor leren jongeren dat ze niet hun hele inkomen kunnen uitgeven maar dat er ook vaste lasten zijn. 
Afzet X verkoopprijs dus antwoord B

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

12. Wat zijn bedrijfskosten voor bedrijven?
Wat gebeurt er met het park als hij investeert?

Bedrijfskosten; personeel, afschrijvingen, huur, rente leningen
Door investeringen wordt er geld in het park gestopt

oplossing 12
loonkosten -- door de investeringen meer bezoekers en dus meer personeel nodig
afschrijvingskosten-- investeringen gedaan--aanschaf kapitaalgoederen--deze veminderen in waarde----afschrijvingskosten
rente kosten--geld moeten lenen voor de investeringen
13. Welke informatie
krijg je in deze bron?
Boven opdracht 460
bezoekers gemiddeld.
Hoeveel gemiddeld besteed?

Slide 11 - Tekstslide

Wat wordt er gemiddeld per dag besteed?
Groepen zijn even groot dus je kan de bedragen bij elkaar optellen.
€ 5 + € 7 + € 10 + € 12 = € 34 per 4 groepen.
Dat is dan gemiddeld € 34 / 4 = € 8,50.

€ 8,50 X 460 bezoekers = € 3.910

Slide 12 - Tekstslide

14. Vraag is wat is een voordeel voor de bezoeker van online een kaartje kopen.

Geen wachttijden.
Je weet zeker dat je die dag naar binnen kunt.
Goedkoper niet goed dtaat in de opdracht dat het voordeliger is voor het park maar niet dat ze online een lagere prijs rekenen
15. Voor het oplossen van deze vraag moet je berekeningen maken!!
1. Wat wordt de nieuwe prijs en kijk in de grafiek wat er met het aantal bezoekers gebeurd.

Slide 13 - Tekstslide

2. Je moet uitrekenen met hoeveel procent het aantal bezoekers is gedaald. Welke formule
van de procent sommen moet je gebruiken?
3. Hoeveel euro ontvangen ze na prijsverhoging?
Los de vragen op. Op de volgende bladzijde de oplossing

Slide 14 - Tekstslide

Bij het ene rode streepje de oude prijs en bij twee rode streepjes de nieuwe prijs

16. 
1
Het antwoord is daalt bij hogere prijs verkopen ze minder.
50 % van € 5 = € 2,50. nieuwe prijs € 7,50
2
Bij € 5-- 460 bezoekers aflezen in grafiek
Bij € 7,50 -- 320 bezoekers
( 320 - 460) ? 460 X 100 = - 30,4%
Daling 30,4%
3
Let op vraag is bij prijsstijging
€ 7,50 X 320 = € 2.400
Berekenen brutowinst
Brutowinst = omzet - inkoopwaarde.
Wat gebeurt er met de omzet?
Wat gebeurt er met de inkoopwaarde?
De omzet wordt groter
De inkoopwaarde blijft gelijk
Dus de brutowinst....
C

Slide 15 - Tekstslide

17. Nominaal betekent verandering in euro's.
Reëel is de verandering in koopkracht. Dit is zo bij rente maar ook bij je loon.
18. Bekijk informatiebron 7
1. Kijk bij de rente percentages. Wat zie je van 1997 tot 2013
2. Totale spaarvermogen hoe kan je dit uitrekenen? Welke gegevens nodig

 
Inflatie 1,4 % en de rente 1,05 %.
Prijsstijging meer dan de stijging van de rente koopkracht daalt.
1,4% - 1,05% = - 0,35% is goed of 0,35% gedaald is ook goed

Slide 16 - Tekstslide

Inflatie - koopkracht
Eén van de zaken waar rekening mee gehouden moet worden als je gaat sparen is de inflatie. In 2006 bedraagt de inflatie 1,5%. Op een internetspaarrekening wordt in hetzelfde jaar gemiddeld 2,5% rente vergoed. Hoeveel bedraagt de reële rente? 
De nominale rente is de rente die je krijgt van de bank --> 2,5%
De reële rente is de rente als je rekening houdt met de inflatie.

 nominale rente - inflatie = Reële rente
           2,5%            -     1,5%    =      1%

Slide 17 - Tekstslide

1
gehalveerd
Een rood streepje voor vraag 1. Twee rode streepjes voor vraag2
2
€ 20.000 X 16.800.000 = € 336.000.000.000= € 336 miljard.

Slide 18 - Tekstslide

19. Tekst boven opdracht lezen. Alleenstaand, vermogen zonder schulden € 83.500. Schuld 
€ 20.000. Dan de informatiebron lezen.
Dan precies doen wat de informatiebron zegt.
1Berekenen belast-
baar vermogen.
2. Belasting bere-
kenen

Slide 19 - Tekstslide

Wat is belastbaar vermogen?
Bereken vermogen min schulden min heffingsvrij vermogen zie informatiebron

Dan het rendement .
          of
Dat vermogen waar je belasting over moet betalen.
Voor de goede lezer staat er aan het einde dat je ook in 1 keer 1,2% mag nemen.
€ 42.361 / 100 X 1,2 = € 508,33
€ 83.500 - € 20.000 - € 21.139 = € 42.361.
4 % € 42.361/100 X 4 =
€ 1.694,44. Van dat bedrag 30% belasting
€ 1.694,44/100 X 30 = € 508,33

Slide 20 - Tekstslide

20. Tip: Wat gebeurd er met zijn spaargeld als hij voor januari een auto koopt. Kijk dan in informatiebron 8 wat heeft dit voor invloed voor Paul?
21. Je kan uit 
antwoord zo uit de 
tekst halen!!
Als Paul in december de auto koopt dan is zijn vermogen op 1 januari lager. Dan hoeft hij over een lager bedrag VHR te betalen.
Mensen met een vermogen lager dan € 21.139 hoeven helemaal geen VRH te betalen.
Of Mensen met weinig vermogen betalen in verhouding minder omdat de vrijstelling een groter deel van hun vermogen uitmaakt.

Slide 21 - Tekstslide

Soorten werkloosheid
  1. Conjucturele werkloosheid
  2. Structurele werkloosheid
  3. Seizoenswerkeloosheid
  4. Regionale werkloosheid
  5. Frictiewerkloosheid
22.

Slide 22 - Tekstslide

22. Echte leervraag bladzijde 121 boek
23. 
C
Hierboven uitleg video over eerst productie-capaciteit en daarna arbeidsproductiviteit. LET OP arbeidsproductiviteit neemt niet toe met meer personeel. Waarom niet?
Restaurant neemt in de keuken meer koks aan.
Teweinig ruimte voor iedereen om te werken en te weinig fornuizen.
C

Slide 23 - Tekstslide

24. Arbeidsproductiviteit is?
Waarom stijgt dit als je robots gebruikt?
25 Hier moet je weer een procent som herkennen. Welke?

Wat moet je doen om de vraag te kunnen oplossen? 
Wat 1 werknemer in een bepaalde periode produceert.
Meer robots dan minder personeel nodig. Productie met robots blijft hetzelfde of wordt zelfs meer. Productie per persoon in bepaalde periode stijgt.
Berekenen hoeveel er totaal wordt geproduceerd.
Met behulp van de informatiebron.

Slide 24 - Tekstslide

Hoeveel Nederland produceerd staat boven de opdracht.
( 7.400 / 1.332.000 ) x 100 = 0,6%

Slide 25 - Tekstslide

26. Informatie boven de vraag Nederland 7.400 robots.
Hoeveel robots per werknemer is nu de vraag.

7.400 / 93
maar per 10.000 boven bron dus
7.400 / 93 X 10.000 795.699

Slide 26 - Tekstslide

27. De vraag gaat over het aantal robots en het aantal werknemers. 
In China een lagere robotdichtheid per 10.000 werknemers. 
Wat is hiervoor de verklaring?
China heeft dus meer werknemers in de industrie en scoort daarom lager per 10.000 werknemers 
Wat weet je over het aantal Chinese in China.
Is dat percentage meer of minder mensen dan het percentage van Nedeland?
Bij wie weken er meer mensen in de industrie?

Slide 27 - Tekstslide

28. Bedenk een reden waarom het gebruik van robots in de productie gunstig is voor ons land.


29. Zie ook uitleg leningen
bij vraag 9
Boek paragraaf 2.3
Door meer gebruik van robots kan Nederland de concurrentiepositie tov andere landen houden of verbeteren. Door robots meer productie, hogere arbeidsproductiviteit en dus lagere kosten per poduct.
Welk voordeel hebben bedrijven als ze robods gebruiken?
Persoonlijke lening kan niet staat er al !!!!
Koop op afbetaling
Huurkoop
Doorlopend krediet.

Slide 28 - Tekstslide

30. LET OP boven de vraag staat dat zij leent € 2.000 en een zo'n laag mogelijke maandlast wilt.
Kijk in de informatiebron. Wat kom je te weten?
€ 2.000 lenen en de laagste maandlast is € 44,51.
Dat is bij 60 maanden dus lening in 60 maanden teugbetalen.

Slide 29 - Tekstslide

Stap 1 Bereken de krediet-
kosten.
Wat zijn kredietkosten?
Welke formule? 
Oplossing
Je hebt nu 1 punt want je hebt de vraag nog niet beantwoord.
Wat je extra betaalt omdat je leent.
€ 44,51 X 60 = € 2.670,80 - € 2.000 = € 670,80 zijn de kredietkosten.

Slide 30 - Tekstslide

De vraag is hoeveel procent zijn de kredietkosten van de lening.
Welke procentsom moet je dan gebruiken?


Let op als je niet hebt afgerond op 1 decimaal of niet goed dan krijg je de 2e punt niet.
Oplossing
(€ 670,80 / € 2.000) X 100 = 33.54 dus 33,5%

Slide 31 - Tekstslide

rol van de bank
Het geld wat gespaard wordt bij de bank, wordt weer uitgeleend. De bank betaalt de spaarders rente, en ontvangt van de leners rente. De rente die de bank ontvangt is hoger, zo verdient de bank geld.
31. Deze vraag mag je
niet fout doen!!!!
1. lager
2. hogere

Slide 32 - Tekstslide

32. Nog even duidelijkheid RENTE bij banken bij SPAREN EN LENEN!!!!!!!!!! 

 Denk even na als de rente laag is wat doen consumenten niet of juist wel?
Welk gevolg heeft dit voor winkels?
        Op de hierna nog even een uitleg filmpje over invloed vraag en aanbod op de prijs.
Bij een lage rente gaan mensen minder sparen of juist meer lenen omdat dat goedkoop is.
Hierdoor neemt de vraag naar poducten toe. Een hogere vraag naar producten kan leiden tot prijsstijgingen dus hogere inflatie.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

33. Hoe kan je op een goedkopere manier een scooter kopen? Wat zou jij doen?

34. Verschil EU/EMU
Mag je niet fout hebben
Sparen ipv lenen
Bij ouders / bekende lenen misschien minder of geen rente
Kijken of een andere bank goedkoper is

Binnen de EU zijn er EMU landen deze betalen met de euro . Er zijn ook niet EMU landen deze landen hebben hun eigen valuta.

Slide 35 - Tekstslide

Internationale handel
Het kopen van of verkopen aan bedrijven in het buitenland. Internationale handel bestaat dus uit het in- en uitvoeren van goederen en diensten. Goederen doen jullie altijd wel goed maar diensten is lastiger.
 Je kijken naar de geldstroom: wanneer je importeert, stroomt het geld bij je weg, als het geld naar je toe stroomt noem je dat export.

Slide 36 - Tekstslide

35. Nederlander op vakantie in Frankrijk. Hoe gaat de geldstroom? Is het dan import of export?


36. Lees eens goed wat er bij A,B en C staat.
Denk dan nu logisch na wat het goede antwoord moet zijn.
Geld gaat van bankrekening Nederlandse toerist naar Frankrijk.
Camping, hotel ga zo maar door.
Geld gaat Nederland uit dus import
B
Helemaal goed D

Slide 37 - Tekstslide

37. Bestudeer de
informatiebron goed
4
Juist exportwaarde Nederland iets boven 500 Frankrijk net iets boven 400
1
Onjuist, grafiek begint bij 100% dus Tjechie en Slowakije meer 
2
Onjuist tussen de 400 en 600
3
Juist Nederland 75% en Frankrijk naar aflopende procenten ongeveer 60%
5
Onjuist Belgie na 75 %. lijn loopt af in percentages. Frankrijk na Belgie.
tip
Kijk goed naar de assen. X- as  percentages exportwaarde EU landen.
Loopt nu van 100% naar 0%
Y-as totale exportwaarde deze loopt wel op.

Slide 38 - Tekstslide

'Schaarste' bij het vak economie
Er zijn (productie)middelen nodig om het te kunnen verkrijgen. 
Voor schaarse goederen betaal je dus een prijs!!!


Slide 39 - Tekstslide

38. Let op de economische omschrijving van schaars!

39. Hier kan je woordenboek je helpen als je niet weet wat infrastructuur is. Belangrijk dus om mee te nemen naar het examen.

Drinkwater is schaars omdat er productiemiddelen zijn gebruikt om het te maken. Zuiveringsmachines, mensen etc. Je moet ervoor betalen
A
Neem A, B, C en D door en neem een woordenboek mee.
Dan heb je zo'n vraag nooit fout!

Slide 40 - Tekstslide

40. Wat is reserveren?
Hoe bereken je dit?
Weet je het niet? Bekijk
de video
41. Zie uitleg hierna


€ 16.572.000.000 / 14 = € 1.183.714.286

Slide 41 - Tekstslide

1. Profijtbeginsel
Je betaalt omdat je ergens gebruik van maakt.

Voorbeeld: motorrijtuigenbelasting (houderschapsbelasting, je betaalt voor het bezit van het voertuig),

Slide 42 - Tekstslide

2. Draagkracht-beginsel
Wie in staat is veel te betalen, moet ook meer betalen.

Voorbeeld: de inkomstenbelasting heeft een progressief tarief, d.w.z. hoe meer je verdient, hoe hoger de te betalen belasting in verhouding is.

Slide 43 - Tekstslide

3. Solidariteitsbeginsel
De overheid wil de welvaart onder de bevolking redelijk verdelen. De sterken helpen de zwakken. Hiervoor worden de inkomens herverdeeld. Mensen met een hoog inkomen moeten in verhouding meer geld afstaan ten behoeve van mensen zonder inkomen of met een laag inkomen.

Slide 44 - Tekstslide

41.
42. Wat levert dit plan op?
Welk financieel voor deel heeft het ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid dan?

43. Hoeveel naar beveiliging staat boven de vraag. Moet je werken met inkomsten of uitgaven? 


1. Solidariteitsbeginsel
2. Profijtbeginsel
Het bedrag wat ze aan uitkeringen moeten betalen kan dalen (1p) omdat het Deltaprogramma extra banen oplevert waardoor er minder werklozen zijn.
Uitgaven
Dus het goede antwoord is...
Bedenk wat er nu gebeurt en formuleer dit. 
Let op 2 punten dus voordeel ook toelichten anders maar 1 punt

Slide 45 - Tekstslide

Welke procentsom moet je gebruiken?



Niet afgerond op 1 decimaal of niet goed afgerond= 0 punten
oplossing
( € 1,2 miljard / € 259,2miljard) X 100 = 0,46 antwoord dus 0,5%

Slide 46 - Tekstslide

Op de volgende bladzijde staat de omzettingstabel om je cijfer voor voor het examen te bepalen.
Tel al je punten bij elkaar op en kijk in de lijst wat je cijfer is.
Ik heb er alle vertrouwen in dat je
het goed gedaan hebt

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Link

Het zit erop!!! Hopelijk een goed resultaat!!
Veel suc6 met de voorbereidingen.

Slide 49 - Tekstslide