In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Onderdelen in deze les
Goedemorgen!
Welkom bij economie
Ga rustig zitten
Pak alvast je schrift, rekenmachine en pen
Slide 1 - Tekstslide
Programma
* Voorstellen en verwachtingen
* Spullen en boek
* Voorkennis en leerdoelen
* Uitleg en oefenen afronden
* Aan het werk
* Plenda en afsluiting
Slide 2 - Tekstslide
Wat verwacht ik van jullie?
Er is maar 1 persoon aan het praten
Als je iets wil zeggen/vragen, steek je je hand op
Als je binnenkomt ga je zitten en pak je alvast je boek en
maak je de opdracht op het bord
Je maakt je huiswerk (hwcontrole)
Slide 3 - Tekstslide
Spullen die je nodig hebt
Iedere les heb je bij je;
Boek
Schrift
Pen
Rekenmachine
Slide 4 - Tekstslide
Boek
Je huiswerk maak je in je schrift
Boeken straks ophalen bij ipl
Slide 5 - Tekstslide
Wat zou je willen kopen?
Slide 6 - Woordweb
§1.1 Wat wil je kopen?
Wat weet je na deze les? -De verschillen tussen basis- en overige behoeften.
-De verschillen tussen goederen en diensten.
-Hoe je geldbedragen juist noteert.
-Het verschil tussen consumeren en zelfvoorziening.
-Hoe je een kommagetal in je rekenmachine invoert.
Slide 7 - Tekstslide
Basisbehoeften
Zijn noodzakelijke behoeften aan eten, drinken, kleding, onderwijs en woonruimte.
Goederen en diensten die je nodig hebt om te overleven.
Slide 8 - Tekstslide
Overige behoeften
Zijn behoeften die niet noodzakelijk zijn.
Het zijn luxeproducten.
Zoals vakanties, een auto, scooter etc.
Slide 9 - Tekstslide
Goederen (kun je aanraken)
Diensten (kun je niet aanraken) Ze doen iets voor je.
Slide 10 - Tekstslide
Voorbeelden goederen:
-De tafel
-Je pen
-Een auto
-Het bord
-Je kluisje
-Je fiets
Voorbeelden diensten:
-Je legt iets uit aan iemand.
-Je helpt iemand met oversteken.
-De taxichauffeur die je wegbrengt.
-De caissière achter de kassa
-De timmerman die je deur maakt.
Slide 11 - Tekstslide
Verbruiksgoederen (kun je maar één keer verbruiken) Tip: je verbruikt het!
Gebruiksgoederen (kun je meerdere keren gebruiken)
Slide 12 - Tekstslide
Wij zijn allemaal een consument Klopt dit?
A
Ja, ik ben een consument
B
nee, ik ben geen consument
Slide 13 - Quizvraag
Consumeren
Het kopen van goederen en/ of diensten.
Als je iets koopt ben je een consument.
Wat je koopt maakt niet uit.
Slide 14 - Tekstslide
Zelfvoorziening
Iets zelf maken ipv het product kopen.
Voorbeelden: Zelf een taart bakken, moestuin, zelf je kleren maken, je eigen huis bouwen etc..
Kenmerk = je koopt het niet maar doet het zelf.
Slide 15 - Tekstslide
Afronden bij economie
Afronden van geld: altijd 2 decimalen.
Afronden van procenten: 1 decimaal.
Afronden mensen, dagen, etc.: heel getal.
Tenzij er anders gevraagd wordt.
Slide 16 - Tekstslide
Hoe rond je af?
Als je een getal moet afronden, let dan alleen op het eerstecijfer dat je weglaat. Als dat cijfer lager is dan 5, rond je naar beneden af. Is dat cijfer 5 of hoger, rond je omhoog af.
Slide 17 - Tekstslide
voorbeeld 1
93 : 16 = 5,8125
Afgerond op twee cijfers achter de komma:
93 : 16 = 5,81.
In dit geval laat je alle cijfers na de 1 weg, omdat het eerste getal na de 1 kleiner is dan 5.
Slide 18 - Tekstslide
voorbeeld 2
62 : 9 = 6,888888... (een eindeloze reeks achten)
Afgerond op twee cijfers achter de komma:
62 : 9 = 6,89
In dit geval laat je alles na de tweede 8 weg. Omdat het eerstvolgende cijfer een 8 is, moet je het getal naar boven afronden.
Slide 19 - Tekstslide
HOE SCHRIJF JE EEN GETAL?
€ 13.125,58
Je schrijft het euroteken vooraan.
De punt betekent duizend
Achter de komma komen de eurocenten
(Als die er niet inzitten mag je ,00 of ,-- zetten)
Slide 20 - Tekstslide
Komma getallen
Als je een komma intypt op je rekenmachine, dan moet je een punt intoetsen, bijvoorbeeld
Bij duizendtallen noteer je een punt na het duizendtal, bijvoobeeld: € 1.000 en € 21.489
Slide 21 - Tekstslide
Even oefenen
Op een website staan huizen te koop.
a. Schrijf de prijzen op de juiste manier op.
178000, 214500, 283450 en 289990
Denk aan punten en eurotekens
b. Bereken de gemiddelde prijs van de huizen
Bij het woord bereken schrijf je de hele som op net zoals bij wiskunde
Slide 22 - Tekstslide
Wat is consumeren?
A
chips kopen.
B
Je behoefte vervullen door iets te kopen.
C
Een verzekering afsluiten.
D
Een sprookje vertellen.
Slide 23 - Quizvraag
Wat is een huurhuis voor een behoefte?
A
Basisbehoeften
B
Overige behoeften
Slide 24 - Quizvraag
Reisbureau Atlantis levert
A
Goederen
B
Diensten
C
Goederen en diensten
Slide 25 - Quizvraag
Is hier sprake van zelfvoorziening? Je gaat zelf naar de winkel om boodschappen te doen voor je moeder.
A
Ja
B
Nee
Slide 26 - Quizvraag
Iedereen boven de 12 jaar is bijna altijd een consument.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 27 - Quizvraag
Hans gaat boodschappen doen en koopt vier artikelen. Een van €2,00 €3,00 €1,50 en €1,50. Wat kost een artikel gemiddeld?
A
€2,00
B
€2,17
C
€1,63
D
€1,30
Slide 28 - Quizvraag
Afronden op één cijfer achter de komma. 5,579 wordt ...
A
5,5
B
5,6
C
5,55
D
5,7
Slide 29 - Quizvraag
Afronden op twee cijfers achter de komma. 4,5799 wordt ...