16. Voorwerpen die bij een bepaalde
toon meetrillen.
17. hoger
18. a. gillen, brullen, schreeuwen,
krijsen, bulderen
b. fluisteren, piepen, brommen
c. gillen, krijsen, piepen
d. brullen, bulderen, brommen
19. a. De radio trilt, de kopjes
resoneren mee.
b. De banden van de auto trillen,
het stuur resoneert mee.
c. De soldaten zorgen voor de
trilling, de brug resoneert mee.
20. Via de botten in je hoofd
21. a 1 = C, 2 = A, 3 = B