formatieve toets lenzenformule

In de figuur hiernaast zie je een bundel licht die van links naar rechts door een lens gaat.

Wordt hier een positieve of een negatieve lens gebruikt?
A
positieve
B
negatieve
1 / 28
volgende
Slide 1: Quizvraag
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

In de figuur hiernaast zie je een bundel licht die van links naar rechts door een lens gaat.

Wordt hier een positieve of een negatieve lens gebruikt?
A
positieve
B
negatieve

Slide 1 - Quizvraag

In de figuur hiernaast zie je een bundel licht die van links naar rechts door een lens gaat.

Welke lijn geeft de hoofdas aan?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 2 - Quizvraag

In de figuur hiernaast zie je een bundel licht die door een lens gaat.

Hoe heet punt 2?
A
Beeldpunt
B
Brandpunt

Slide 3 - Quizvraag

Welke lichtbundel zie je hier ?
A
Evenwijdig
B
Convergent
C
Divergent

Slide 4 - Quizvraag

Met welke formule bereken je
de vergroting bij een lens
A
N = AB/A*B*
B
N = v/b
C
N = b/v
D
N = A*B*/ v

Slide 5 - Quizvraag

De onderstaande antwoorden gaan over
het tekenen van een beeld achter een lens.
Welke klopt NIET?
A
Je tekent het beeld altijd als een pijl
B
Lichtstralen door het midden van de lens gaan altijd rechtdoor
C
Het beeld staat op zijn kop
D
Je hebt het brandpunt (F) nodig om het beeld te kunnen tekenen

Slide 6 - Quizvraag

Wat is waar voor een positieve lens?
A
deze is hol
B
deze heeft een convergerende werking
C
deze is aan de randen breder dan in het midden
D
deze maakt altijd een reëel beeld

Slide 7 - Quizvraag

Welke lichtstraal is geen constructiestraal ?
A
De lichtstraal door het optisch midden
B
De lichtstraal door het brandpunt
C
De lichtstraal naar de bovenkant van de lens
D
De lichtstraal evenwijdig aan de hoofdas

Slide 8 - Quizvraag

Je kijkt naar een lichtbron.
Welk onderdeel van het oog komt een lichtstraal het eerst
tegen als deze in het oog 'valt'?
A
Pupil
B
Lens
C
Hoornvlies
D
Netvlies

Slide 9 - Quizvraag

Welke van de lichtstralen gaat na de positieve lens door het brandpunt?
A
lichtstraal 1
B
lichtstraal 2
C
lichtstraal 3
D
lichtstraal 4

Slide 10 - Quizvraag

Vincent wil een foto maken van de hele Eiffeltoren. Hij loopt daarvoor verder van de Eiffeltoren vandaan.
Wat zal er gebeuren met de beeldafstand in de camera?
A
Deze blijft gelijk.
B
Deze wordt kleiner.
C
Deze wordt groter.

Slide 11 - Quizvraag


A
Op het snijpunt van de lichtstralen staat de lens
B
Op het snijpunt van de lichtstralen vind je het brandpunt

Slide 12 - Quizvraag

Op de plaats van de rechthoek staat een lens.
Deze lens is ...
A
Positief
B
Negatief

Slide 13 - Quizvraag

Op de plaats van de rechthoek staat een lens.
Deze lens is ...
A
Positief
B
Negatief

Slide 14 - Quizvraag

Deze lens is...
A
Positief
B
Negatief

Slide 15 - Quizvraag

Deze lens is...
A
Positief
B
Negatief

Slide 16 - Quizvraag

Deze lens is...
A
Positief
B
Negatief

Slide 17 - Quizvraag

uitspraken:

1) lens 1 heeft een divergerende werking

2) lens 2 is een positieve lens
A
beide uitspraken zijn juist
B
beide uitspraken zijn onjuist
C
alleen uitspraak 1 is juist
D
alleen uitspraak 2 is juist

Slide 18 - Quizvraag

Wat is juist voor lens 1 (boven) en lens 2 (onder)?
A
lens 1 is boller dan lens 2
B
lens 2 is sterker dan lens 1
C
de brandpuntsafstand van lens 1 is groter dan die van lens 2
D
geen van bovenstaande uitspraken is juist

Slide 19 - Quizvraag

Als een voorwerp dichter dan 50 cm bij het oog komt, wordt er zonder bril geen scherp beeld op het netvlies gevormd.
Een voorwerp bevindt zich 50 cm voor het oog. Het wordt nu dichter naar het oog gebracht.
Wordt het beeld voor of achter het netvlies gevormd?

Slide 20 - Open vraag

Wat kun je de grootte van het beeld zeggen als de vergroting N kleiner is dan 1?
A
niks bijzonders
B
beeld is groter dan voorwerp
C
beeld en voorwerp zijn even groot
D
beeld is kleiner dan voorwerp

Slide 21 - Quizvraag

Welke lens heeft een kleinere brandpuntsafstand?
(lens 1 boven en lens 2 beneden)
A
lens 1
B
lens 2
C
dat kun je niet zeggen

Slide 22 - Quizvraag

Hoe kun je de vergroting berekenen als je weet hoe groot b en v zijn?
A
f1=v1+b1
B
N=vb
C
S=f1

Slide 23 - Quizvraag

Een voorwerp is 23 mm groot
Er wordt een beeld van gemaakt met een grootte van 36 cm. Hoe groot is de vergroting?
A
0,063
B
0,63
C
1,6
D
16

Slide 24 - Quizvraag

Een voorwerp staat voor een lens. Het beeld is 4,2x zo groot en staat 84 cm achter de lens. Hoe groot is de voorwerpsafstand?
A
0,020 m
B
0,20 m
C
20 m
D
353 m

Slide 25 - Quizvraag

Een + lens (f=8cm) wordt gebruikt om een lampje dat 18 cm voor een lens staat, op een scherm af te beelden. Op wat voor afstand moet het scherm van de lens staan?
A
0,069 cm
B
14,4 cm
C
0,18 cm
D
5,54 cm

Slide 26 - Quizvraag

Een voorwerp staat op 5 cm van een lens. De afstand tussen het voorwerp en het beeld is 1,7 m. Bereken de brandpuntsafstand van de lens. (afronden op 1 decimaal achter de komma maar geen eenheid noteren)

Slide 27 - Open vraag

Rosita maakt een foto van haar vriend Ronald (1,75 m lang).
Ronald staat 3,5 m van de camera. De beeldchip zit 2 cm achter de lens en is 0,8 cm groot.
Laat met behulp van een volledige berekening zien of het beeld van Ronald op de chip past.

Slide 28 - Open vraag