25/11/2022 Brugklas Grammatica - naamwoordelijk gezegde

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer

Slide 1 - Tekstslide

LESPROGRAMMA
  • Vorige les: wederkerende werkwoorden
  • Deze les: naamwoordelijk gezegde

Slide 2 - Tekstslide

LEERDOELEN
Ik weet wat het naamwoordelijk gezegde is in een zin
Ik weet het verschil tussen een werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Slide 3 - Tekstslide

persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijk bepaling
wederkerende werkwoorden
Persoonsvorm = belangrijkste werkwoord (vraagproef, getalsproef, tijdsproef)
Onderwerp = wie/wat + gezegde?
Werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden uit de zin.
Lijdend voorwerp = wat/wie + gezegde + onderwerp?
       Voorbeeld: ik geef een boek.
Meewerkend voorwerp geeft aan voor / aan wie iets bestemd is. Aan (voor) wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
      Voorbeeld: ik geef aan jou een boek.
Bijwoordelijke bepaling wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel. Maar ook: niet, wel, zeker, absoluut, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk 
Wederkerende werkwoorden verplichte (hoort bij het werkwoordelijk gezegde) en toevallige (hoort bij het lijdend voorwerp)

Slide 4 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden hebben in het Nederlands ‘zich’ ervoor staan, bijvoorbeeld: ‘zich vergissen’.
Bij verplicht wederkerende werkwoorden hoort het voornaamwoord bij het werkwoordelijk gezegde

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld wederkerend ww
Ik vergis me wel eens.
Je kunt een ander niet vergissen, alleen jezelf. Daarom noem je dit een verplicht wederkerend werkwoord. 

Bij het werkwoord hoort een wederkerend voornaamwoord (me) dus hoort zich bij het werkwoordelijk gezegde

Slide 6 - Tekstslide

Toevallig wederkerend werkwoord
Er zijn ook werkwoorden die wederkerend gebruikt kunnen worden, zoals verwonden. 

  • Ik verwondde me aan de groenteschaaf. (wederkerend)
  • Ik verwondde mijn broertje met de grasmaaier. (niet-wederkerend) 

Als ze niet altijd wederkerend zijn, noem je ze toevallig wederkerend en het is het lijdend voorwerp

Slide 7 - Tekstslide

Doel
Je leert wat een naamwoordelijk gezegde is.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Wat doet ze?
Wat is ze?
Gillen
Bang
Meisje
Bibberen
Alert
wegrennen

Slide 10 - Sleepvraag

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde
In het Nederlands heb je twee soorten zinnen. 
Zinnen waarin iemand iets doet = werkwoordelijk gezegde
Zinnen waarin iemand iets is = naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Tekstslide

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Katrien is moe.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quizvraag

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Ze heeft hard gewerkt.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 13 - Quizvraag

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Zij wil gaan slapen.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quizvraag

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Zij dacht aan haar grote zachte bed met haar warme deken en haar grote hoeveelheid knuffels.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quizvraag

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Later wordt Katrien slaapspecialist.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

WG                                 NG
- DOE-zin
- Actie/handeling
- het OW DOET iets
- alleen maar werkwoorden 
- er kan een LV in staan 
- ZIJN-zin
- een vorm van zijn (KWW)
- Het OW IS iets
- bestaat uit werkwoorden 
   én naamwoorden (ZN of BN
   --> eigenschap/kenmerk
         van het OW) 
- bevat nooit een LV

Slide 17 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
De leerling / is boos geworden. 
ow: de leerling
ng: is [boos] geworden

Het naamwoordelijk gezegde koppelt een eigenschap aan het onderwerp.
die eigenschap is het naamwoordelijk deel van het gezegde. 

Slide 18 - Tekstslide

De leerling is boos geworden.

Wat is de PV?
A
de leerling
B
is
C
boos
D
geworden

Slide 19 - Quizvraag

De leerling is boos geworden.

Wat is het OW?
A
De leerling
B
is
C
boos
D
geworden

Slide 20 - Quizvraag

De leerling is boos geworden.

Doet de leerling iets, of is de leerling iets?
A
doet iets!
B
nee, is iets!

Slide 21 - Quizvraag

De leerling is boos geworden.

Wat is het werkwoordelijk deel?

A
is
B
is boos
C
geworden
D
is geworden

Slide 22 - Quizvraag

De leerling is boos geworden.

Wat is het naamwoordelijk deel?
A
is boos
B
is boos geworden
C
boos
D
is geworden

Slide 23 - Quizvraag

De leerling is boos geworden.

Wat is het NG?
A
[boos] geworden
B
is [boos]
C
[is] geworden
D
is [boos] geworden

Slide 24 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde
Je moet bij elke zin kiezen tussen een naamwoordelijk gezegde OF een werkwoordelijk gezegde. Ze zitten nooit allebei in de zin. 

Werkwoordelijk gezegde:
het onderwerp doet iets --> alle werkwoorden in de zin .
Naamwoordelijk gezegde:
het onderwerp is iets --> alle werkwoorden + naamwoorden (Zelfstandig of Bijvoeglijk Naamwoord)

Slide 25 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden (1/2)
Koppelwerkwoorden:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
(heten, dunken, voorkomen)

Als je deze uit je hoofd leert, kan het makkelijker worden om het naamwoordelijk gezegde te herkennen.

Slide 26 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp
Een naamwoordelijk gezegde heeft nooit een lijdend voorwerp!

Kijk maar:
Ik / eet / een mandarijn.              Ik / ben een mandarijn.
ow: ik                                                    ow: ik
wg: eet                                                 ng: ben [een mandarijn]
lv: een mandarijn                            lv: -







Slide 27 - Tekstslide

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Die ijverige Hendrik bleek de beste van de klas met wiskunde.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.

Slide 28 - Quizvraag

Noteer het NG van de zin
Die ijverige Hendrik bleek de beste van de klas met wiskunde.

Slide 29 - Open vraag

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Sophie bleef na de les nog even zitten.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.

Slide 30 - Quizvraag

Noteer het WG van de zin
'Sophie bleef na de les nog even zitten.'

Slide 31 - Open vraag

LAATSTE
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

De moestuin is een grote puinhoop geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.

Slide 32 - Quizvraag

Noteer het NG van de zin
'De moestuin is een grote puinhoop geworden.'

Slide 33 - Open vraag

Ik ken het verschil tussen een WG en een NG.
😒🙁😐🙂😃

Slide 34 - Poll

Opdracht
Maak de opdrachten in Learnbeat:
  • 3.1 Grammatica: opdracht I maken  

Klaar? Dan oefen je extra met de zinsdelen - opdracht B

Slide 35 - Tekstslide