HF6_Administratie (winstberekeningen)

H6 Administratie

Administratie H6 Winstberekeningen
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
AdministratieMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

H6 Administratie

Administratie H6 Winstberekeningen

Slide 1 - Tekstslide

Nettowinst
De kosten die een winkel moet maken om te functioneren noem je bedrijfskosten, zoals: huur (van het pand), loon (aan werknemers), verzekeringen, elektriciteit, reclamekosten, enzovoort. De nettowinst is de brutowinst - bedrijfskosten.

Formule: nettowinst = brutowinst – bedrijfskosten

Opdracht:
Je brutowinst is in een week € 650. Je hebt € 350 bedrijfskosten. Bereken je nettowinst.
  • nettowinst = brutowinst - bedrijfskosten
  • nettowinst = € 650 – € 350 = € 300


Slide 2 - Tekstslide

Hoe bereken je de brutowinst uit?
A
Omzet - Bedrijfskosten
B
Bedrijfkosten - Inkoopwaarde
C
Omzet - Inkoopwaarde
D
Nettowinst - Omzet

Slide 3 - Quizvraag

Welke uitgaven is geen bedrijfkosten?
A
huur
B
btw
C
personeel loon
D
reclame

Slide 4 - Quizvraag

Brutowinst - bedrijfkosten = ...
A
omzet
B
inkoopwaarde
C
btw
D
nettoresultaat

Slide 5 - Quizvraag

Hoe bereken je de afschrijvingskosten?

Slide 6 - Open vraag

Een computer kost €7.000. Men verwacht geen restwaarde. Wat is de afschrijving als het afschrijvingspercentage 25% is?

Slide 7 - Open vraag

Een auto is aangeschaft voor € 30.000,- de restwaarde is € 2.500 en de levensduur is 5 jaar. Bereken de afschrijvingkosten per jaar en per maand.

Slide 8 - Open vraag

Wat zijn directe kosten?
A
Kosten waarvan je weet dat ze bij het product horen
B
Kosten die bij meerdere producten horen

Slide 9 - Quizvraag

Wat zijn directe kosten?
A
Koffieautomaat
B
Huur pand
C
Salaris receptioniste
D
Materiaalkosten

Slide 10 - Quizvraag

Wat zijn indirecte kosten?
A
Kosten die niet direct aan een product of dienst kunnen worden toegewezen
B
Kosten die direct aan een product of dienst kunnen worden toegewezen
C
Kosten die niet worden opgenomen in de jaarrekening
D
Kosten die niet relevant zijn voor het bedrijf

Slide 11 - Quizvraag

De formule van de enkelvoudige opslagmethode is
totale indirecte kosten : totale directe kosten x 100
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Bereken het opslagpercentage voor de indirecte kosten.
Totale indirecte kosten zijn € 585.000
Tolate directe kosten zijn € 2.200.000
A
3,76%
B
376,02%
C
48,75%
D
376,1%

Slide 13 - Quizvraag

Je bent bakker en wilt de kostprijs berekenen van één brood.

Je hebt de volgende gegevens:
de directe kosten van één appeltaart zijn € 2,75
het opslagpercentage voor de indirecte kosten is 42%.
Wat is de kostprijs van één brood?

Slide 14 - Open vraag

Wat is het verschil tussen constante en variabele kosten?
A
constant altijd hoog en variabele altijd laag
B
constant zijn altijd hetzelfde en variabel hangt af van productie
C
Constant zijn in totaal en variabel zijn per stuk
D
Constante stijgen mee met productie en variabel niet

Slide 15 - Quizvraag

Hoe wordt het punt genoemd waar een bedrijf precies genoeg verdient om haar totale kosten te dekken?

Slide 16 - Open vraag

Wat is de formule voor het berekenen van het break even point?
A
totale variabele kosten : (verkoopprijs - constante kosten)
B
totale constante kosten : (verkoopprijs - variabele kosten)
C
totale opbrengst :(constante kosten - variabele kosten)
D
totale kosten : (verkoopprijs - variabele kosten)

Slide 17 - Quizvraag