Herhaling H2

HERHALING HOOFDSTUK 2
Geld genoeg?
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

HERHALING HOOFDSTUK 2
Geld genoeg?

Slide 1 - Tekstslide

2.1 Hoe geef jij je geld uit?

Slide 2 - Tekstslide

Welke soort uitgaven zijn de uitgaven voor het repareren van je kraan?
A
Incidentele uitgaven
B
Dagelijkse uitgaven
C
Kleine uitgaven
D
Vaste lasten

Slide 3 - Quizvraag

Uitgaven zijn te verdelen in de volgende groepen: huishoudelijke uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven.
Tot welke groep behoort de contributie van een zwemclub?
A
Vaste lasten
B
Huishoudelijke uitgaven Dagelijkse uitgaven
C
Incidentele uitgaven

Slide 4 - Quizvraag

een budgetplan is:
A
overzicht van inkomsten en uitgaven
B
overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven
C
overzicht wat je gaat uitgeven
D
overzicht wat je inkomsten zijn

Slide 5 - Quizvraag


“Als je een budgetplan maakt, moet je natuurlijk wel prioriteiten stellen!”
Wat betekent dit?
A
Je moet alleen geld uitgeven aan basisbehoeften.
B
Je moet gaan bezuinigen op incidentele uitgaven.
C
Je moet je behoeften in volgorde van belangrijkheid zetten.
D
Je moet meer tijd nemen voor je boodschappen en op zoek gaan naar koopjes.

Slide 6 - Quizvraag

Je wilt over een jaar een tablet van € 395 kopen. Je hebt van de winkel nog een tegoedbon van € 65.

Bereken de reservering per maand
A
€ 27,50
B
€ 32,91
C
€ 32,92
D
€ 395

Slide 7 - Quizvraag

Henk en Anita hebben een gezamenlijk inkomen van €3500,- per maand. Per week besteden €162,- aan boodschappen. Hoeveel % van hun maandinkomen besteden ze aan boodschappen?
A
20,1%
B
18,5%
C
4,6%
D
6,4%

Slide 8 - Quizvraag

2.2 Sparen of Beleggen

Slide 9 - Tekstslide

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee
verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder
heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt
haar moeder.

Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg

Slide 10 - Quizvraag

Spaarrekening: € 1.500, 1,2% rente
Hoeveel (enkelvoudige) rente ontvang je na 3 jaar?
A
€ 54
B
€ 54,65
C
€ 1.554
D
€ 1.554,65

Slide 11 - Quizvraag

William heeft € 3500 op een spaarrekening (samengestelde rente) gezet. Het rentepercentage is 2,7%. Wat is het rentebedrag na 5 jaar?
A
€ 94,50
B
€ 498,71
C
€399,87
D
€ 472,50

Slide 12 - Quizvraag

De percentages hiernaast
hebben betrekking op:
A
Nominale rente
B
Reële rente
C
Inflatie
D
koopkracht

Slide 13 - Quizvraag

Stel de nominale rente is 5% en de inflatie 6%.
Wat gebeurt er met de koopkracht?
A
wordt -1%
B
wordt 1%
C
wordt 11%
D
wordt -11%

Slide 14 - Quizvraag

Ten opzichte van sparen geldt bij beleggen ...
A
meestal hoger rendement + meer risico
B
hetzelfde rendement + meer risico
C
meestal hoger rendement + minder risico
D
hetzelfde rendement + minder risico

Slide 15 - Quizvraag

Bij beleggen in aandelen hoop je op...
A
Dividend
B
Obligaties
C
Rente
D
Koerswinst

Slide 16 - Quizvraag

2.3 Wie leent, maakt schulden

Slide 17 - Tekstslide

Mark wil graag een nieuwe telefoon kopen.
Zijn vader heeft deze maand geld tekort vanwege de aanbetaling van de vakantie.
Van welke twee leenmotieven is hier sprake?
A
tijdelijk geld tekort, onverwacht dringend geld tekort
B
tijdelijk geldtekort, aanschaf duurzaam consumptiegoed
C
onverwacht dringend geld, aanschaf duurzaam consumptiegoed
D
tijdelijk geldtekort, aanschaf huis

Slide 18 - Quizvraag

BKR
alle leningen worden doorgegeven aan Bureau Krediet Registratie

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Lening in euro's: € 5.000
Looptijd 24 mnd: maandtermijn € 225
Hoeveel euro zijn de kredietkosten?
A
€ 225
B
€ 400
C
€ 5.400
D
€ 5.000

Slide 21 - Quizvraag

Je leent €1500,-- met een persoonlijke lening.
Je betaalt 36 maanden lang €55,--.
Hoe bereken je de Kredietkosten?
A
36 x €55 = €1980
B
Niks berekenen: €55
C
36 x €55 = €1980 €1980 - €1500 = €480,-
D
€1500 : 36 = €41,67

Slide 22 - Quizvraag

Wat is geen kredietvorm?
A
Salariskrediet
B
Creditsaldo
C
Persoonlijke lening
D
Doorlopend krediet

Slide 23 - Quizvraag

Bij welke kredietvorm mag je het afgeloste bedrag steeds weer opnieuw lenen?
A
Hypotheek
B
Salariskrediet
C
Persoonlijke lening
D
Doorlopend krediet

Slide 24 - Quizvraag

De rente op een hypothecaire lening is relatief laag door:
A
de onroerende zaak belasting (OZB)
B
het recht van onderpand v.d. bank
C
de taxatiekosten van woningen zijn hoog
D
De notariskosten en makelaarskosten

Slide 25 - Quizvraag

Jamie heeft een hypotheek van € 360.000 die in 30 jaar wordt afgelost. Hij betaalt 2,25% rente per jaar.
A

Slide 26 - Quizvraag

Jamie heeft een hypotheek van € 360.000 die in 30 jaar wordt afgelost. Hij betaalt 2,25% rente per jaar. Hoeveel betaalt hij de eerste maand

Slide 27 - Open vraag