das Verb im Präsens
1 / 16
Lesduur is: 15 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
spiele
spielt
spielst
spielen
spielt
spielen
Slide 9 - Sleepvraag
Slide 10 - Tekstslide
Hoe maak je de stam van een werkwoord (in het Duits)?
A
het hele werkwoord + t
B
de hij vorm
C
het hele werkwoord
D
het hele werkwoord -en of -n
Slide 11 - Quizvraag
Welk ezelsbruggetje kan je gebruiken bij de uitgangen van het werkwoord
A
Partytent
B
feesttenten
C
circustent
D
feestenten
Slide 12 - Quizvraag
ich (machen)
A
macht
B
mache
C
machst
D
machen
Slide 13 - Quizvraag
Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (spielen) gerne Musik.
Du (spielen) gerne Musik.
A
spielen
B
spielt
C
spielst
D
spiele
Slide 14 - Quizvraag
Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Er (hören) gerne Musik.
Er (hören) gerne Musik.
A
hört
B
hörst
C
hören
D
höre
Slide 15 - Quizvraag
0
