Woordenschat 1 t/m 6 oefenen voor de toets

Nederlands

Nederlands
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordenschat:

Je zult regelmatig woorden tegenkomen, waarvan je de betekenis niet kent.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gelukkig zijn er manieren, om toch achter de betekenis van een woord te komen!!!

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

manier 1
Zoek in de tekst naar een synoniem van het onbekende woord.
Zo zoek je en synoniem:
* Kijk of er in dezelfde zin een synoniem staat.
   vb Schotten zijn vaak erg sympathiek, ze zijn vriendelijk.

* Lees ook de vorige en de volgende zin.
   vb Op deze website kun je een animatie maken. Zo'n tekenfilm maak je heel eenvoudig.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

manier 2
Zoek in de tekst naar een omschrijving van het onbekende woord.
*Zoek de betekenis tussen haakjes of tussen komma's.
*Zoek de betekenis. In de volgende zin.
*Zoek de betekenis in de volgende zin.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

voorbeeld manier 2
Je zult met je zakgeld prioriteiten moeten stellen. Je moet dus bedenken waaraan je je geld echt uit wilt geven en wat eigenlijk minder belangrijk is om je geld aan uit te geven.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

manier 3
"Zoek in de tekst naar voorbeelden van het onbekende woord.
Deze voorbeelden maken de betekenis van een onbekend woord vaak duidelijk.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zo vind je een voorbeeld
*Kijk of er in dezelfde zin voorbeelden genoemd worden.
Voorbeelden staan soms tussen haakjes.
 vb Het openbaar vervoer( trein, bus, metro) is veel duurder geworden.

*Na de volgende woorden worden vaak voorbeelden genoemd:
   Als, zoals, bijvoorbeeld, een voorbeeld van

*Na een dubbele punt vind je soms ook voorbeelden.
 vb Hij is gek op slaginstrumenten: drums trommels, houtblokken.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

manier 4
Je kunt de betekenis van een onbekend woord vinden doordat er in de zin een tegenstelling van dat woord staat.
Aan de woorden:
maar, echter, toch, daarentegen 
kun je zien dat ee een tegenstelling genoemd wordt.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

voorbeeld manier 4
Je moet het verhaal niet te lang maken, maar alles bondig vertellen.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

manier 5
Als je de betekenis van een woord niet kent, kun je op zoek gaan naar een bekend deel van het woord.
. samengestelde woorden weer splitsen.
 vb. prijsverhoging - prijs + verhoging
.woorden met een voorvoegsel.
on- = niet, zonder.    her- = opnieuw, nog een keer
. woorden met een achtervoegsel
-loos = zonder      - vol = met veel

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

manier 6
Zoeken in het woordenboek.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zo staat het in het woordenboek


Bij werkwoorden zoek je naar het hele werkwoord.
gelopen --> lopen
zwommen --> zwemmen
gezongen --> zingen
toverde --> toveren

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zo staat het in het woordenboek


Bij zelfstandige naamwoorden: je zoekt het enkelvoud en géén verkleinwoord.
jasje --> jas
piano's --> piano
kastjes --> kast
tafeltje --> tafel

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zo staat het in het woordenboek


Soms zoek je de korste vorm.
goedkope --> goedkoop
zieke --> ziek
moeilijke --> moeilijk 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe staat dit werkwoord in het woordenboek?

heb

Slide 16 - Open vraag

Ik kan hebben.
Hoe staat dit werkwoord in het woordenboek?

reis

Slide 17 - Open vraag

Ik kan reizen.
Hoe staat dit werkwoord in het woordenboek?

typt

Slide 18 - Open vraag

Ik kan typen.
Hoe staat dit werkwoord in het woordenboek?

gevonden

Slide 19 - Open vraag

Ik kan vinden.
Welk woord is wel een heel werkwoord?

moest - wil - kunnen - vroegen - zal - wilden

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is in deze zin het hele werkwoord?

'Ik kon die nacht echt niet slapen.'
A
slapen
B
kon
C
echt
D
kon niet slapen

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tijd om na te denken

Slide 22 - Tekstslide

Welke vragen heb je nog? Noteer die bij de volgende dia.