Iemand vragen/zeggen....
1. Hoe gaat het met je?
2. Met mij gaat het (niet zo) goed/slecht.
3. Wat is er aan de hand?
4. Mijn ...(voet)... doet pijn.
5. Dat is vervelend om te horen. Misschien kun je naar de dokter gaan?
6. Mijn been is gebroken.
Verbind de nummers met de letters:
a. Was ist los?
b. Mein Bein ist gebrochen.
c. Wie geht's dir?d. Mein ....(Fuß) ..... tut weh.
e. Mir geht es (nicht so) gut/schlecht
f. Das tut mir leid. Vielleicht kannst du zum Arzt gehen?