Repaso unidad 3 y 4

¡Bienvenidos chicos y chicas!







Lunes,  4 de enero de 2020
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

¡Bienvenidos chicos y chicas!







Lunes,  4 de enero de 2020

Slide 1 - Tekstslide

Repasamos la unidad 3 y 4

Slide 2 - Tekstslide

Verleden tijd: indefinido
hablar
comer
escribir
yo
hablé
comí
escribí
hablaste
comiste
escribiste
él/ella/usted
habló
com
escrib
nosotros
hablamos
comimos
escribimos
vosotros
hablasteis
comisteis
escribisteis
ellos/ellas/ustedes
hablaron
comieron
escribieron

Slide 3 - Tekstslide

Vergeet niet de Wedekerende werkwoorden:

 


Ducharse: 
me duché, te duchaste, se duchó…

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

INDEFINIDO 
De indefinido wordt gebruikt voor gebeurtenissen die op een bepaald moment in het verleden plaatsvonden. Deze gebeurtenissen/acties zijn afgesloten en hebben voor de spreker geen verband met het heden. 

Ayer hablé con mi abuelo sobre las clases en línea. 
Gisteren praatte ik met mijn opa over de online lessen. 
Ik heb gisteren met mijn opa over de online lessen gesproken. 

Slide 6 - Tekstslide

Indefinido (signaalwoorden)

- ayer, anteayer, anoche
- la semana pasada
- el año/mes/verano pasado
- el otro día, el lunes, el martes
- hace 1,2,3 día(s) /semana(s) / un año
- data: en 1946, el 14 de febrero
- en marzo... en navidades...
- aquel día, aquel invierno
- desde 1995 hasta 1998
- la última vez




Leer de vertaling van de signaalwoorden!
DEZE TIJD HEEFT EEN DUIDELIJK BEGIN EN EIND!

Slide 7 - Tekstslide

Preteríto indefinido
Ayer comí patatas con carne.
La semana pasada estudié para el examen de física.
Hace tres días hablé con tus padres.
El jueves nació mi sobrina.
En 2010, España ganó el Mundial de fútbol.
Hace tres días...
En verano...
Anoche...

Slide 8 - Tekstslide

Pude 
pusieron 
supiste 
estuvo 
vinisteis 
hicieron 
dije
fuimos
disteis 
Yo- poder
ellos/ellas poner
tú- saber
él/ella- estar
vosotros-venir
ellos/ellas- hacer
yo - decir
nosotros- ser
vosotros-dar 

Slide 9 - Sleepvraag

Pon en indefinido:
El año pasado, mi amigo........muchas novelas (leer)

Slide 10 - Open vraag

Pon en indefinido:
En 2012.................... a Costa Rica de vacaciones. (Ir-ellos)

Slide 11 - Open vraag

Pon en indefinido:
La semana pasada.......... en la fiesta de su amiga.(estar-ella)

Slide 12 - Open vraag

Pon en indefinido:
(Él-dormir)................ más de 9 horas.

Slide 13 - Open vraag

Pon en indefinido:
Ayer....................(nosotros-ir) a la playa y .................(nadar) mucho.

Slide 14 - Open vraag

Pon en indefinido:
¿..............(tú-poner) sal en la sopa?

Slide 15 - Open vraag

Pon en indefinido:
Carlos.......................el 28 de mayo de 1973 (nacer)

Slide 16 - Open vraag

Responde en español:
¿Qué hiciste ayer?

Slide 17 - Open vraag

El pretérito imperfecto

Slide 18 - Tekstslide

El pretérito imperfecto: verbos irregulares
Solo hay tres verbos irregulares en el pretérito imperfecto
:

Slide 19 - Tekstslide

Responde en español:
¿Qué hacías cuando eras pequeño/a?

Slide 20 - Open vraag

Schrijf de Pretérito imperfecto van:
jugar-nosotros

Slide 21 - Open vraag

Schrijf de Pretérito imperfecto van:
hacer-tú

Slide 22 - Open vraag

Schrijf de Pretérito imperfecto van:
dormir-vosotros

Slide 23 - Open vraag

Schrijf de Pretérito imperfecto van:
ser-ella

Slide 24 - Open vraag

Pretérito imperfecto:
Antes.............(comer-yo) demasiado, (estar-yo) un poco gordo.

Slide 25 - Open vraag

Pretérito imperfecto:
De pequeña...................(pintar-ella) muy bien.

Slide 26 - Open vraag

Pretérito imperfecto:
Mi profesor.................(ser) genial.

Slide 27 - Open vraag

Pretérito imperfecto:
Mi padre...............(leer) todas las noches antes de dormir.

Slide 28 - Open vraag

Pretérito imperfecto:
Carla y yo.....................(ser) las mejores amigas del mundo.

Slide 29 - Open vraag

De vergrotende trap
Met een bijvoeglijk naamwoord                      más                                         
                                                                     Julia es   menos       alta                que                           Pablo
                                                                                        tan                                      como
"Mi hermano es más alto que mi padre."
"La chaqueta es menos cara que el pantalón".
"María es tan alta como Susana."

Slide 30 - Tekstslide

De vergrotende trap
Met een werkwoord                                                          más                                         
                                                   Julia estudia                      menos                          que                           Pablo
                                                                                                    tanto                             como
" Mi hermano habla más  que mi padre."
" Juan estudia menos que María".
" María lee tanto como Susana."

Slide 31 - Tekstslide

De vergrotende trap
Mayor y menor gebruik je in het bizonder voor leeftijd en voor hoeveelheden.
Als je het over afmetingen hebt, gebruik je más grande en más pequeña
"Julia es mayor que David." (leeftijd)
"Mi habitación es más grande que la tuya". (Afmeting)

Slide 32 - Tekstslide

Vertaal de zin naar het Nederlands:

"Un coche es más caro que una bicicleta"

Slide 33 - Open vraag

Vertaal de zin naar het Nederlands:

"Canadá es más grande que España"

Slide 34 - Open vraag

Vertaal de zin naar het Nederlands:

"Messi es mejor que Cristiano Ronaldo"

Slide 35 - Open vraag

De vergrotende trap. Vertaal de zin naar het Spaans:

"Julia studeert meer dan María."



Slide 36 - Open vraag

De vergrotende trap. Vertaal de zin naar het Spaans:

"Eva is ouder dan Lucía"



Slide 37 - Open vraag

Deberes para la próxima clase...
Verplichte opdrachten:

Unidad 3 Actividades Reflexión y Evaluación.
Unidad 4 Actividades Reflexión y Evaluación.

Leren voor de TW2

Slide 38 - Tekstslide