Deeltaak 3 Week 4 Les 3 goed

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

2B Deeltaak 3 Week 4 les 3!

Was machen wir heute?

• Verder met Lesen Aufgabe 9 und 10
• Hoe zit het met de toetsdata: dt 3 heeft week 6 erbij...
• mussen sollen
• Fragen!?

Vorab Fragen?

Pak Seite 143 weer voor je!

Fragen 

Was kann man im Tropical Islands machen?

Wie groß ist das Tropical Islands?

Wie kann man im Tropical Islands übernachten?

Wo liegt das Tropical Islands?

Unterstreiche im Text zwei Sätze, die zeigen, dass der Autor positiv über das Tropical Islands denkt, und unterstreiche in einer anderen Farbe zwei negative Kommentare. 

Aufgabe 10 Wörter raten

Was bedeutet das fett gedruckte Wort? 

Aber wer nimmt das schon so genau?
genau

1. precies
2. moeilijk

Und dort befindet sich "Tropical Islands".
dort

1. er
2. daar

Die Nächte verbrachten wir übrigens in Stoffzelten.
Zelten

1. stoelen
2. tenten

Es ist natürlich keine Insel, sondern eine Erlebnislandschaft.
Insel

1. eiland
2. paradijs

Heute wächst darin der größte Indoor- Regenwald der Welt!
wächst

1. wisselt
2. groeit

Modalverben müssen en sollen

Jullie hebben verschillende Modalverben geleerd, waaronder müssen. 

Vandaag leg ik jullie uit dat je het NL woord moeten, zowel met müssen als met sollen kan vertalen en wat het verschil ertussen is. 

Je gaat eerst kijken naar een filmpje zodat je  weet hoe het zit met de werkwoorden müssen en sollen... 

müssen of sollen

Je krijgt nu een aantal situaties  te zien waarin jij moet kiezen of je de vorm van müssen of de vorm van sollen moet gebruiken.

Schrijf de vorm over van het werkwoord dat jij denkt te moeten gebruiken in de desbetreffende situatie.....

"Ihr müsst/ sollt jetzt Aufgabe 10 machen", sagt Frau Kuiper.

1. müsst
2. sollt

Bei der Ampel musst/ sollst du anhalten.

1. musst
2. sollst

Ich weiß nicht was ich jetzt machen soll/ muss.

1. soll
2. muss

Wo sind die Toiletten?
Ich muss/ soll mal.

1. muss
2. soll

Der Arzt hat gesagt, dass Julian mehr Früchte essen ... ...

1. muss
2. soll

Du ... ... jetzt gehen, sonst verpasst du den Zug (=trein).

1. musst
2. sollst

Es ist nass draußen; es ____ also geregnet haben.

1. muss
2. soll

So was ___ man nicht sagen! Das ist unhöflich.

1. muss
2. soll

Zusammenfassung

moeten heeft twee betekenissen: müssen en sollen

müssen: noodzaak, consequenties, het kan niet anders

sollen: de wil van een ander, twijfel uitdrukken

Toetsen

SO Kapitel 10 + grammatica Kapitel 9 (week 6 les 1, 25 januari)

Leestoets ( week 6, les 2, 28 januari)

Afsluitende les (week 6, les 3 29 januari)

Mondeling ( maandag in de nieuwe toetsweek, 1 februari) 

Hausaufgaben

Baustein 8 und 9: Aufgabe 3, 4, 5, 6, 7

Wörter Kapitel 10 lernen ( NL-D en D-NL)

Grammatik 3e naamval leren

Mondeling deel 1 en of deel 2

Gibt es noch Fragen?