Ga rustig zitten op de plek waar je de vorige keer ook zat.
Pak je pen, schrift en boek erbij.
Heb je de telefoon in de telefoontas bij de deur gedaan?
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3
In deze les zitten 37 slides, met tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Welkom
Ga rustig zitten op de plek waar je de vorige keer ook zat.
Pak je pen, schrift en boek erbij.
Heb je de telefoon in de telefoontas bij de deur gedaan?
Slide 1 - Tekstslide
Als jullie stil zijn, kan de les beginnen!
Slide 2 - Tekstslide
Programma van vandaag!
Huiswerk
Procenten
Herhalen van de lesstof
Zelfstandig opgaven maken
Slide 3 - Tekstslide
Volgende week woensdag
Proeftoets
Slide 4 - Tekstslide
Gemaakte huiswerk
Maken opdrachten "Oefenen voor de toets".
Wie heeft het huiswerk gemaakt?
Controle van het huiswerk!
Ik bespreek opdracht 1 en 3
Slide 5 - Tekstslide
Opgave 1A
Waarom horen de begrippen ‘Schaars goed” en “productiefactor” bij elkaar?
Een schaars goed is schaars omdat je productiefactoren nodig hebt om ze voort te brengen. De twee begrippen horen per definitie bij elkaar.
Slide 6 - Tekstslide
Opgave 1B
Waarom is er altijd spanning tussen de behoeften van mensen en hun (beperkte) middelen?
De behoeften van mensen zijn altijd groter dan middelen. Het verschil tussen de wensen en de middelen levert de ‘spanning’ op.
Slide 7 - Tekstslide
Opgave 1C
Geef een voorbeeld waaruit blijkt dat de economische beslissingen die Thijl en Robert als ondernemers nemen (paragraaf 1) ook sterk lijken op de beslissingen die een gezin moet nemen?
Thijl en Robert verdelen de werkzaamheden: Thijl brengt met een bakfiets biologisch voedsel rond en Robert bouwt websites. Binnen een gezin is er ook sprake van een werkverdeling.
Slide 8 - Tekstslide
Opgave 1D
Bekijk bron 1. Leg uit waarom deze cartoon goed bij het vak economie past.
In de cartoon geeft een man aan dat je in plaats van het schilderij ook wat anders met het geld had kunnen doen. Dat is de essentie van het vak economie: de meeste goederen zijn schaars, dus als je het geld aan goed X besteedt, kun je het niet meer aan goed Y uitgeven. Je moet kiezen.
Slide 9 - Tekstslide
Opgave 3A
Bekijk bron 3. Laat met een berekening zien welk aantal stuks op plaats B moet staan.
Eerst bereken je het budget met de gegevens van product Y.
Voor het budget kun je 20 artikelen Y kopen voor € 120.
Dus 20 × € 120 = € 2.400.
Je weet de prijs van goed X, die kost € 20.
Dus het aantal goederen X is dus € 2.400 / € 20 = 120 stuks.
Slide 10 - Tekstslide
Opgave 3B
Welke combinatie van twee oorzaken kan de verandering van de budgetlijn van I naar II tot gevolg hebben?
Een vergroting van het budget (zowel meer stuks van goed X als van Y is mogelijk) in combinatie met een prijsdaling van goed X (het maximaal aantal stuks van goed X stijgt meer dan dat van goed Y).
Slide 11 - Tekstslide
Procenten
één procent is één per honderd.
oftewel
1/100.
Slide 12 - Tekstslide
Procenten
Stel je hebt € 100.
Wat is dan 5% van € 100?
1% van € 100 = 1/100 * € 100 = € 1.
5% van € 100 = 5 * € 1,- = € 5,-
Slide 13 - Tekstslide
Procenten
Stel je hebt € 500.
Wat is dan 5% van € 500?
1% van € 500 = 1/100 * € 500 = € 5.
5% van € 500 = 5 * € 5,- = € 25,-
Slide 14 - Tekstslide
Procentuele verandering
Gerard verdiende € 70 euro per week en krijgt vervolgens € 7 opslag.
Een onderneming verkocht vorig jaar € 120 miljard aan goederen en diensten. Dit jaar is de verkoop met 4,1% gestegen. Bereken het bedrag in euro's wat dit jaar is verkocht.
Bert verdient 60% van het loon van Arend. Arend verdient € 180 per maand. Wat verdient Bert per maand?
Het totale bedrag * percentage / 100
Het totale bedrag is € 180.
Dus € 180 * 60/100 = € 108
Slide 21 - Tekstslide
Met procenten een deel v.h. totaal berekenen
Nederland telt 16 miljoen inwoners. 25% is onder de 20 jaar. Bereken het aantal inwoners onder de 20 jaar oud.
Het totale aantal * percentage / 100
Het totale bedrag is 16 miljoen
Dus 16 miljoen × 25 / 100 = 4 miljoen inwoners
Slide 22 - Tekstslide
Een procentuele vergelijking maken
Lucy verdient € 25,- per week. Joyce verdient € 22,50 per week. Hoeveel verdient Lucy meer dan Joyce?
Het verschil / het bedrag waarmee je vergelijkt * 100
(25 - € 22,50) / € 22,50 * 100 =
€ 2,50 / € 22,50 * 100 = 11,1%
Slide 23 - Tekstslide
Procentpunten
Een procentpunt is het absolute verschil tussen twee percentages.
Economen maken vaak gebruik van de begrippen procent en procentpunt. Stel de hypotheekrente stijgt van 2,0% naar 3,0% per jaar. De hypotheekrente is dan met 1 procentpunt gestegen (het absolute verschil tussen 3,0% en 2,0%).
De hypotheekrente is echter met ((3 - 2) / 2) x 100% = 50% gestegen.
Slide 24 - Tekstslide
Procentpunten
Vorig jaar gingen 80% van de VWO 3 leerlingen over naar VWO 4. Dit jaar was dat 84%. Wat is de stijging per procentpunt?
Het nieuwe percentage - het oude percentage.
Dus hier 84% - 80% = 4%.
Slide 25 - Tekstslide
Samenvatting paragraaf 1
Wat zijn productiefactoren?
Noem ze alle productiefactoren met een voorbeeld.
Slide 26 - Tekstslide
Samenvatting paragraaf 1
Licht de volgende economische begrippen toe:
Schaars goed
Vrij goed
middelen
behoeften
zelfvoorziening
consument
consumptiegoed.
Slide 27 - Tekstslide
Samenvatting paragraaf 2
Wat wordt bedoeld met:
Begroting (budgetplan):
Vaste lasten
Incidentele uitgaven
Dagelijkse uitgaven
Slide 28 - Tekstslide
Samenvatting paragraaf 3
Wat wordt bedoeld met:
Directe ruil
Wat zijn de nadelen?
Slide 29 - Tekstslide
Samenvatting paragraaf 3
Wat wordt bedoeld met:
Indirecte ruil
Wat zijn de voordelen?
Slide 30 - Tekstslide
Samenvatting paragraaf 3
Wat wordt bedoeld met:
Winst?
Slide 31 - Tekstslide
Samenvatting paragraaf 4
Noem de vier waarden van geld.
Licht de verschillende waarden toe.
Slide 32 - Tekstslide
Samenvatting paragraaf 4
Wat wordt bedoeld met fudiciair geld?
Slide 33 - Tekstslide
Samenvatting paragraaf 4
Noem de functies van geld en licht deze toe.
Slide 34 - Tekstslide
Samenvatting paragraaf 4
Welke soorten geld hebben we?
Slide 35 - Tekstslide
Samenvatting paragraaf 4
Hoe kun je beschikken over giraal geld?
Slide 36 - Tekstslide
Leertip voor de toets!
Zorg ervoor dat je de begrippen in het blauw kent en dat je weet wat de betekenis is.
Oefen met de opdrachten, zo controleer je of je het hebt begrepen.