VWO 3 2023-10-06

Welkom
Ga rustig zitten op de plek waar je de vorige keer ook zat.
Pak je pen, schrift en boek erbij.
Heb je de telefoon in de telefoontas bij de deur gedaan?


1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Ga rustig zitten op de plek waar je de vorige keer ook zat.
Pak je pen, schrift en boek erbij.
Heb je de telefoon in de telefoontas bij de deur gedaan?


Slide 1 - Tekstslide


Als jullie stil zijn, kan de les beginnen!


Slide 2 - Tekstslide

Programma van vandaag!

Huiswerk

Procenten

Herhalen van de lesstof

Zelfstandig opgaven maken









Slide 3 - Tekstslide


Volgende week woensdag 

Proeftoets


Slide 4 - Tekstslide

Gemaakte huiswerk



Maken opdrachten "Oefenen voor de toets".

Wie heeft het huiswerk gemaakt?
Controle van het huiswerk!

Ik bespreek opdracht 1 en 3




Slide 5 - Tekstslide

Opgave 1A



Waarom horen de begrippen ‘Schaars goed” en “productiefactor” bij elkaar?

  • Een schaars goed is schaars omdat je productiefactoren nodig hebt om ze voort te brengen. De twee begrippen horen per definitie bij elkaar.





Slide 6 - Tekstslide

Opgave 1B



Waarom is er altijd spanning tussen de behoeften van mensen en hun (beperkte) middelen?

  • De behoeften van mensen zijn altijd groter dan middelen. Het verschil tussen de wensen en de middelen levert de ‘spanning’ op.






Slide 7 - Tekstslide

Opgave 1C

Geef een voorbeeld waaruit blijkt dat de economische beslissingen die Thijl en Robert als ondernemers nemen (paragraaf 1) ook sterk lijken op de beslissingen die een gezin moet nemen?

  • Thijl en Robert verdelen de werkzaamheden: Thijl brengt met een bakfiets biologisch voedsel rond en Robert bouwt websites. Binnen een gezin is er ook sprake van een werkverdeling.







Slide 8 - Tekstslide

Opgave 1D

Bekijk bron 1. Leg uit waarom deze cartoon goed bij het vak economie past.

  • In de cartoon geeft een man aan dat je in plaats van het schilderij ook wat anders met het geld had kunnen doen. Dat is de essentie van het vak economie: de meeste goederen zijn schaars, dus als je het geld aan goed X besteedt, kun je het niet meer aan goed Y uitgeven. Je moet kiezen.








Slide 9 - Tekstslide

Opgave 3A

Bekijk bron 3. Laat met een berekening zien welk aantal stuks op plaats B moet staan.

  • Eerst bereken je het budget met de gegevens van product Y.
  • Voor het budget kun je 20 artikelen Y kopen voor € 120.
  • Dus 20 × € 120 = € 2.400.
  • Je weet de prijs van goed X, die kost € 20.
  • Dus het aantal goederen X is dus € 2.400 / € 20 = 120 stuks.









Slide 10 - Tekstslide

Opgave 3B

Welke combinatie van twee oorzaken kan de verandering van de budgetlijn van I naar II tot gevolg hebben?

  • Een vergroting van het budget (zowel meer stuks van goed X als van Y is mogelijk) in combinatie met een prijsdaling van goed X (het maximaal aantal stuks van goed X stijgt meer dan dat van goed Y).










Slide 11 - Tekstslide

Procenten

één procent is één per honderd.

oftewel

1/100.


Slide 12 - Tekstslide

Procenten
Stel je hebt € 100.

Wat is dan 5% van € 100?

  • 1% van € 100 = 1/100 * € 100 = € 1.
  • 5% van € 100 = 5 * € 1,- = € 5,-

Slide 13 - Tekstslide

Procenten
Stel je hebt € 500.

Wat is dan 5% van € 500?

  • 1% van € 500 = 1/100 * € 500 = € 5.
  • 5% van € 500 = 5 * € 5,- = € 25,-

Slide 14 - Tekstslide

Procentuele verandering
Gerard verdiende € 70 euro per week en krijgt vervolgens € 7 opslag.

Bereken de procentuele stijging van zijn inkomen.

Wat is de absolute verandering?
Wat is het oude getal?

Formule: absolute verandering / 'oude getal' * 100%
  • € 7 / € 70 * 100% = 10%

Slide 15 - Tekstslide

Procentuele verandering
Aziz verdiende € 820 per maand en verdient nu € 850.
Bereken de procentuele stijging van zijn inkomen. Rond af op één decimaal.

Wat is de absolute verandering? Nieuw - oud.
Wat is het oude getal?

Formule: absolute verandering / 'oude getal' * 100%
  • (€ 850 - € 820) / € 820 * 100% = 3,7%

Slide 16 - Tekstslide

Procentuele verandering
Fatima verdiende € 340 per week. Zij gaat minder werken en verdient nu 
€ 280 per week. Bereken de procentuele daling van haar inkomen. Rond af op één decimaal.

Wat is de absolute verandering? Nieuw - oud.
Wat is het oude getal?

Formule: absolute verandering / 'oude getal' * 100%
  • (€ 280 - € 340) / € 340 * 100% =  - 0,2%

Slide 17 - Tekstslide

Absolute verandering uitrekenen
Eric verdient € 200. Hij krijgt 6% opslag. Hoeveel euro gaat Eric meer verdienen?
'oude' getal / 100 * procentuele verandering = absolute verandering.
  • € 200 / 100 * 6 = € 12

Slide 18 - Tekstslide

Absolute verandering uitrekenen
Patricia krijgt 3% opslag. Haar oude loon was € 2.100 per maand. Bereken haar opslag in euro's.

'oude' getal / 100 * procentuele verandering = absolute verandering.
  • € 2.100 / 100 × 3 = € 63

Slide 19 - Tekstslide

Absolute verandering uitrekenen
Een onderneming verkocht vorig jaar € 120 miljard aan goederen en diensten. Dit jaar is de verkoop met 4,1% gestegen. Bereken het bedrag in euro's wat dit jaar is verkocht.

'oude' getal / 100 * procentuele verandering = absolute verandering.
  • Verandering: € 120 miljard / 100 × 4,1 = € 4,92 miljard 
  • Totaalbedrag: € 120 miljard + € 4,92 miljard = € 124,92 miljard

Slide 20 - Tekstslide

Met procenten een deel v.h. totaal berekenen
Bert verdient 60% van het loon van Arend. Arend verdient € 180 per maand. Wat verdient Bert per maand?

Het totale bedrag * percentage / 100
  • Het totale bedrag is € 180.
  • Dus € 180 * 60/100 =  € 108

Slide 21 - Tekstslide

Met procenten een deel v.h. totaal berekenen
Nederland telt 16 miljoen inwoners. 25% is onder de 20 jaar. Bereken het aantal inwoners onder de 20 jaar oud.

Het totale aantal * percentage / 100
  • Het totale bedrag is 16 miljoen
  • Dus 16 miljoen × 25 / 100 = 4 miljoen inwoners

Slide 22 - Tekstslide

Een procentuele vergelijking maken
Lucy verdient € 25,- per week. Joyce verdient € 22,50 per week. Hoeveel verdient Lucy meer dan Joyce?

Het verschil / het bedrag waarmee je vergelijkt * 100
  • (25 - € 22,50) / € 22,50 * 100 = 
  • € 2,50  / € 22,50 * 100 = 11,1%

Slide 23 - Tekstslide

Procentpunten
Een procentpunt is het absolute verschil tussen twee percentages.

Economen maken vaak gebruik van de begrippen procent en procentpunt. Stel de hypotheekrente stijgt van 2,0% naar 3,0% per jaar. De hypotheekrente is dan met 1 procentpunt gestegen (het absolute verschil tussen 3,0% en 2,0%). 
De hypotheekrente is echter met ((3 - 2) / 2) x 100% = 50% gestegen.

Slide 24 - Tekstslide

Procentpunten
Vorig jaar gingen 80% van de VWO 3 leerlingen over naar VWO 4. Dit jaar was dat 84%. Wat is de stijging per procentpunt?

Het nieuwe percentage - het oude percentage.
  • Dus hier 84% - 80% = 4%.

Slide 25 - Tekstslide

Samenvatting paragraaf 1
Wat zijn productiefactoren?


Noem ze alle productiefactoren met een voorbeeld.

Slide 26 - Tekstslide

Samenvatting paragraaf 1
Licht de volgende economische begrippen toe:
  • Schaars goed
  • Vrij goed
  • middelen
  • behoeften
  • zelfvoorziening
  • consument
  • consumptiegoed.

Slide 27 - Tekstslide

Samenvatting paragraaf 2
Wat wordt bedoeld met:

  • Begroting (budgetplan):
  • Vaste lasten
  • Incidentele uitgaven
  • Dagelijkse uitgaven 

Slide 28 - Tekstslide

Samenvatting paragraaf 3
Wat wordt bedoeld met:

  • Directe ruil
  • Wat zijn de nadelen?

Slide 29 - Tekstslide

Samenvatting paragraaf 3
Wat wordt bedoeld met:

  • Indirecte ruil
  • Wat zijn de voordelen?

Slide 30 - Tekstslide

Samenvatting paragraaf 3
Wat wordt bedoeld met:

  • Winst?

Slide 31 - Tekstslide

Samenvatting paragraaf 4

Noem de vier waarden van geld.

Licht de verschillende waarden toe.


Slide 32 - Tekstslide

Samenvatting paragraaf 4

Wat wordt bedoeld met fudiciair geld?


Slide 33 - Tekstslide

Samenvatting paragraaf 4

Noem de functies van geld en licht deze toe.


Slide 34 - Tekstslide

Samenvatting paragraaf 4

Welke soorten geld hebben we?


Slide 35 - Tekstslide

Samenvatting paragraaf 4

Hoe kun je beschikken over giraal geld?


Slide 36 - Tekstslide

Leertip voor de toets!
  • Zorg ervoor dat je de begrippen in het blauw kent en dat je weet wat de betekenis is.


  • Oefen met de opdrachten, zo controleer je of je het hebt begrepen.

Slide 37 - Tekstslide