Woordsoorten 1hv

woordsoorten
Nederlands
1hv
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

woordsoorten
Nederlands
1hv

Slide 1 - Tekstslide

De lidwoorden in het Nederlands zijn:
A
de, het, na
B
de, het, één
C
de, het, een
D
de, het, twee

Slide 2 - Quizvraag

Welke lidwoorden komen in deze zin voor:
"Als het morgen regent, dan pak ik het regenpak van mijn broer en de paraplu van mijn moeder."
A
het, het, de,
B
het & de
C
de
D
het, het, mijn, de

Slide 3 - Quizvraag

Slide 4 - Tekstslide

Wijs de juiste woordsoort aan:
"Als een van jullie gaat, dan ga ik ook.
A
een = bepaald lw
B
een = onbepaald lw
C
een = geen lidwoord

Slide 5 - Quizvraag

Noem alle (bepaalde en onbepaalde) lidwoorden:
"Het is een goed plan als jullie de vragen van deze opdracht eerst maken."
A
het, de, deze
B
het en de
C
een, de, deze
D
een, de

Slide 6 - Quizvraag

Noteer de lidwoorden uit onderstaande zin op volgorde. Zet achter elk lidwoord: olw of blw
"Het huis en een schuurtje van de heer Jansen zijn in een keer afgebrand."

Slide 7 - Open vraag

Welke 5 zn passen bij de afbeelding die je zojuist zag? Zet bij elk zn een passend lidwoord. Schrijf erachter of het om een blw of olw gaat. Zorg dat alle varianten in je antwoord staan.

Slide 8 - Open vraag

Definitie van een bn is....
A
een woord voor een mens, dier, ding, plant
B
een woord dat een kenmerk of eigenschap voor een zn geeft
C
een woord dat een actie aangeeft, een doe-woord
D
een woord dat een plaats of tijd aangeeft

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

In welke onderstaande zin zitten twee bn?
A
Dat flinke meisje werd erg verlegen door dat compliment
B
In die hoge boom zaten twee vogels te zingen.
C
Die jongenrent altijd erg hard en ver
D
Veel kinderen kiezen de makkelijke opdracht

Slide 11 - Quizvraag

Welke van de onderstaande reeksen bevat NIET alleen maar bn?
A
grote, rode, sportieve, gespeelde
B
ijzeren, vele, zwarte, boze
C
plastic, sportieve, goedkope, vrolijke
D
koperen, getalenteerde, moeilijke, vrije

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de juiste omschrijving van een zn?
A
een naam voor een mens, dier, ding of plant
B
een woord dat een kenmerk/eigenschap geeft
C
een woord dat een actie uitdrukt, een doe-woord
D
een woord dat een plaats of tijd aangeeft

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

In welke reeks staan WEL alleen maar zn?
A
Audi, auto, storm, tarwe
B
Nederland, valt, fiets, weg
C
wind, regen, drop, links
D
wortel, schaats, vies, Cola

Slide 15 - Quizvraag

Het woord 'Nederland' is ook een zelfstandig naamwoord. Welke aparte benaming heeft deze woordsoort nog meer?

Slide 16 - Open vraag

Slide 17 - Tekstslide

Welke werkwoordsoort zit in onderstaande zin: 'De auto's rijden in een lange file.'
A
hulp ww
B
zww
C
kww

Slide 18 - Quizvraag

Is het woord 'hadden' een werkwoord?
A
ja, want je kunt het vervoegen
B
nee, want het is geen doe-woord

Slide 19 - Quizvraag

Stelling: een werkwoord is een doe-woord, waaruit altijd een actie blijkt. Waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quizvraag

Welke van de onderstaande reeksen bevat NIET alleen maar ww?
A
zullen, worden, moeten lijken,
B
hikken, tikken, slakken, hakken
C
stoeien, voelen, bedoelen, vermoeden
D
zeuren, gebeuren, keuren, geuren

Slide 21 - Quizvraag

Welk van onderstaande zinnen bevat een hulp ww en een zww?
A
De presentator bleek streng te zijn
B
De lucht was erg blauw
C
De kinderen wilden later brandweer worden
D
Het huis wordt verbouwd

Slide 22 - Quizvraag

Welk van onderstaande zinnen bevat meerdere hulpw ww?
A
Het huis wordt mooi
B
Het schoolplein moet worden opgeruimd
C
De dokter is erg aardig.
D
Pasen wordt op zondag gevierd

Slide 23 - Quizvraag

Een aanwijzend vnw is een
A
woord dat iets zegt over een ww of bn
B
woord dat naar een vraag leidt
C
woord dat iets aanwijst
D
woord dat een plek of tijd aangeeft

Slide 24 - Quizvraag

Welke van de onderstaande zinnen bevat een aanwijzend vnw
A
Wie heeft mijn pen gezien?
B
Daar woon ik!
C
Waarom doe jij niet mee?
D
De jongen die daar loopt, is mijn broer.

Slide 25 - Quizvraag

Welke van de onderstaande antwoorden bevat NIET alleen maar aanwijzende vnw?
A
deze, dat, daar, die
B
dit, dergelijke, diezelfde, dat
C
daar, zo'n, welke, dit
D
die, zo'n, deze, daar

Slide 26 - Quizvraag

Vul een passend aanwijzend vnw in de onderstaande zin in: "Op ….. reactie zat ik niet te wachten"
A
zijn
B
dit
C
zulke
D
zo'n

Slide 27 - Quizvraag

Schrijf vier vragende voornaamwoorden

Slide 28 - Open vraag

Welke van de onderstaande zinnen bevat een vragend vnw?
A
Zij vroeg zich af wie dat had gedaan
B
Wanneer ga jij naar de stad?
C
Waarom kom je niet lang?
D
Daar had ik geen zin in.

Slide 29 - Quizvraag

Maak van deze zin in indirecte rede een zin in directe rede. Zorg dat het vragend vnw vooraan staat.
'Zij dacht niet te weten waar haar sleutels lagen.'

Slide 30 - Open vraag

Slide 31 - Tekstslide

Noem tenminste 5 voorzetsels - denk aan de afbeelding die je net zag

Slide 32 - Open vraag

Stelling: 'van' en 'bij' zijn ook voorzetsels
A
ja
B
nee

Slide 33 - Quizvraag

Hoeveel vz lees je in onderstaande zin: "Op een goede dag zaten er in het vogelhuisje drie vogeltjes te bibberen van de kou."
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 34 - Quizvraag

In welke zin zit geen voorzetsel:
A
Waarom houd jij niet op met zeuren
B
Wanneer kom je bij mij langs?
C
De jongen loopt naar huis
D
Aan de waterkant zit een oude man

Slide 35 - Quizvraag

Kies de juiste omschrijving: een bw geeft een kenmerk van ….
A
een zn, een bn en een ww
B
een bn, een ww, een ander bw
C
een ww, een ander bw, een vz
D
een ander bw, een vz, een zn

Slide 36 - Quizvraag

Welke zin bevat een bijwoord?
A
Na het feestje reed zij snel naar huis
B
Op de hoek van de straat staat een oude auto
C
Tijdens de toets brak zijn nieuwe pen
D
Aan de muur van het lokaal hangt een mooie poster

Slide 37 - Quizvraag