Komma:
- Na voegwoorden (omdat, maar, want, zoals)
- Bij een opsomming (Ik koop boter, kaas, ham, brood en eieren.)
- Wanneer je iemand aanspreekt (Kevin, ga jij ook naar de bioscoop?)
- Tussen twee werkwoorden (Toen ze dat vertelde, begon iedereen te juichen)