Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2
In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 2: Jij en je geld
3. Aan de slag!
Slide 1 - Tekstslide
3.1 Je eigen bedrijf
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Video
Wat is een ondernemer?
Slide 4 - Open vraag
3.1 Je eigen bedrijf
1. Als je een eigen bedrijf hebt ben je een zelfstandig ondernemer.
2. Je verkoopt goederen of diensten.
3. Dit noem je in beide gevallen produceren.
Slide 5 - Tekstslide
Noem een voordeel van het hebben van een eigen bedrijf
Slide 6 - Open vraag
Hoe noem je iemand met een eigen bedrijf?
A
Werknemer
B
Administrateur
C
Ondernemer
Slide 7 - Quizvraag
Het maken van goederen en leveren van diensten noem je produceren
A
Waar
B
Niet waar
Slide 8 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van produceren?
A
Je koopt een frikandelbroodje bij de Boni
B
De kapper knipt je haar
C
Je haalt een snack uit de automaat
Slide 9 - Quizvraag
1. Alle kosten (grondstoffen/gereedschap/ elektriciteit/personeel etc.) die je maakt om te produceren noem je productiekosten.
2. Deze kun je terugverdienen door het product/ de dienst te verkopen. Daarvoor moet je de kostprijs per product te weten.
3. kostprijs per product =
totale productiekosten : aantal producten
Slide 10 - Tekstslide
Sophie heeft 25 jurken gemaakt. De productiekosten waren hiervoor in totaal € 112,50. Wat is de kostprijs per product (jurk)?
A
6
B
3,25
C
4,50
D
4
Slide 11 - Quizvraag
Harry bakt 40 taarten. De productiekosten waren hiervoor in totaal € 70,- Wat is de kostprijs per product (taart)?
A
1,75
B
1
C
1,25
D
2,75
Slide 12 - Quizvraag
H3 Aan de slag!
Boek: PleinM kgt 1VE H3
Introductie opdrachten: 1 t/m 2
3.1 opdrachten: 1 t/m 4
Slide 13 - Tekstslide
3.1 Je eigen bedrijf / HERHALING
1. Als je een eigen bedrijf hebt ben je een zelfstandig ondernemer.
2. Je verkoopt goederen of diensten.
3. Dit noem je in beide gevallen produceren.
Slide 14 - Tekstslide
1. Alle kosten (grondstoffen/gereedschap/ elektriciteit/personeel etc.) die je maakt om te produceren noem je productiekosten.
2. Deze kun je terugverdienen door het product/ de dienst te verkopen. Daarvoor moet je de kostprijs per product te weten.
3. kostprijs per product =
totale productiekosten : aantal producten
Slide 15 - Tekstslide
Henk maakt 30 bloemstukken. De productiekosten waren hiervoor in totaal € 225,- Wat is de kostprijs per product (bloemstuk)?
A
€ 7,50
B
€ 6,25
C
€ 8
Slide 16 - Quizvraag
Mees maakt een boekenkast. De planken kosten € 14,90 per meter. Voor een boekenkast heeft hij 15 meter nodig. Wat zijn de productiekasten voor deze boekenkast?
A
€ 215,-
B
€ 223,50
C
€ 220,50
Slide 17 - Quizvraag
3.1 Je eigen bedrijf
1. Het totale bedrag dat je ontvangt door de verkoop van goederen of diensten is je omzet.
2. Je winst is het bedrag dat je overhoudt nadat alle productiekosten zijn betaald.
3. Winst = omzet - productiekosten
Slide 18 - Tekstslide
Henk heeft zijn 30 bloemstukken voor € 495,- De productiekosten waren € 225,- Wat is de winst van Henk?
A
€ 175,-
B
€ 210,-
C
€ 270,-
Slide 19 - Quizvraag
Mees verkoopt 15 boekenkasten. Een boekenkast kost € 750,- per stuk. De productiekosten per boekenkast waren €223,50. Wat is de winst van Mees?
A
€ 8.023,50
B
€ 7.897,50
C
€ 7.900,25
Slide 20 - Quizvraag
Noem een nadeel van het hebben van een eigen bedrijf
Slide 21 - Open vraag
3.1 Je eigen bedrijf
1. Een ondernemer loopt risico.
2. Als je kosten hoger worden dan je opbrengsten, heb je geen winst meer en lijd je verlies.
3. Als je je rekeningen niet meer kunt betalen kun je door de rechter failliet worden verklaard. Je bedrijf wordt dan gesloten.