DUITSOPERASMUS Akkusatief

In dieser Stunde
lernen wir etwas mehr über den 4. Fall: 
Akkusativ
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

In dieser Stunde
lernen wir etwas mehr über den 4. Fall: 
Akkusativ

Slide 1 - Tekstslide

Akkusatief (4e naamval)

Slide 2 - Tekstslide

Die Fälle
De Duitse taal heeft naamvallen (Fälle of Kasus). Naamvallen zijn de verschillende vormen die woorden aannemen afhankelijk van hun functie in de zin.

Met deze naamvallen kan je zien wat de functie van een zinsdeel is en kan je dus helpen begrijpen wat iemand bedoelt.

Slide 3 - Tekstslide

Die Fälle
Het Duits heeft vier naamvallen:
  1. Nominativ
  2. Genitiv
  3. Dativ
  4. Akkusativ

Dit is een vaste volgorde!

Slide 4 - Tekstslide

Die Fälle
Voor nu hoef je alleen de eerste naamval (Nominativ) en de vierde naamval (Akkusativ) te kennen.

We beginnen bij de eerste naamval

Slide 5 - Tekstslide

Der 1. Fall: Nominativ
De eerste naamval (Nominativ) ken je al. 
Dit is wat wij tot nu toe hebben gebruikt, en kan je als de 'basisvorm' zien.

De eerste naamval gebruik je voor het onderwerp van de zin.

Slide 6 - Tekstslide

Der 1. Fall: Nominativ
Het onderwerp vind je met de vraag:
wie/wat + gezegde ?

Der Mann kauft einen Kuchen
Wie/wat kauft? --> Der Mann

Der Mann is dus het onderwerp van de zin

Slide 7 - Tekstslide

Der 1. Fall: Nominativ
Bij de eerste naamval gebruik je de lidwoorden 
zoals je ze tot nu toe hebt geleerd:
Männlich
Weiblich
Sächlich
Plural
der-Gruppe
der Mann
die Frau
das Kind
die Kinder
ein-Gruppe
ein Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder

Slide 8 - Tekstslide

Der 4. Fall: Akkusativ
De vierde naamval (Akkusativ) is nieuw.

De vierde naamval gebruik je voor het lijdend voorwerp van de zin en na bepaalde voorzetsels.

Slide 9 - Tekstslide

Der 4. Fall: Akkusativ
Het lijdend voorwerp vind je met de vraag:
wie/wat + gezegde + onderwerp ?

Der Mann kauft einen Kuchen
Wie/wat kauft der Mann? --> einen Kuchen

Einen Kuchen is dus het lijdend voorwerp van de zin

Slide 10 - Tekstslide

Der 4. Fall: Akkusativ
De voorzetsels voor de vierde naamval zijn:

Durch, für, gegen, ohne, um, bis, entlang

Het is handig als je deze uit je hoofd kent. Als ezelsbruggetje kan je de melodie van '1, 2, 3, 4, hoedje van papier' gebruiken!

Slide 11 - Tekstslide

Der 4. Fall: Akkusativ
Weet je niet zeker of iets in de eerste of vierde naamval moet?
Gebruik dan de hij/hem regel:

Kan je het zinsdeel vervangen door 'hij'? Dan 1e naamval
Kan je het zinsdeel vervangen door 'hem'? Dan 4e naamval

Slide 12 - Tekstslide

Der 4. Fall: Akkusativ
Misschien viel het je al op, maar in de voorbeeldzin stond
'einen Kuchen' en niet 'ein Kuchen'

Dit komt omdat de lidwoorden (en persoonlijke voornaamwoorden) veranderen in / door de naamval.

Slide 13 - Tekstslide

Der 4. Fall: Akkusativ
In de vierde naamval zien de lidwoorden er zo uit:
Männlich
Weiblich
Sächlich
Plural
der-Gruppe
den Mann
die Frau
das Kind
die Kinder
ein-Gruppe
einen Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder

Slide 14 - Tekstslide

Der 4. Fall: Akkusativ
De persoonlijk voornaamwoorden veranderen ook

Slide 15 - Tekstslide

Der 4. Fall: Akkusativ
Vind je dit nog lastig of wil je extra uitleg? Kijk dan deze videos:

Slide 16 - Tekstslide

1e naamval
4e naamval
Nominativ
Akkusativ
Onderwerp
Voorzetsels
Lijdend v.w.

Slide 17 - Sleepvraag

Hoe vind je het onderwerp
van een zin?

Slide 18 - Open vraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp
van een zin?

Slide 19 - Open vraag

Hans ist ein netter Junge.

Wat is het onderwerp?
A
Hans
B
ist
C
ein netter Junge
D
Junge

Slide 20 - Quizvraag

Er kauft das Buch.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Er
B
kauft
C
das Buch
D
Buch

Slide 21 - Quizvraag


Sie trinkt _____ Kaffee (m).
A
ein
B
eine
C
einem
D
einen

Slide 22 - Quizvraag


Der Kellner bringt _____ Salat (m).
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 23 - Quizvraag


Ich wasche _____ Auto (o).
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 24 - Quizvraag


Ich verliere _____ Handy (o).
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 25 - Quizvraag


Sie sucht_____ Katze (v).
A
ein
B
eine
C
einem
D
einen

Slide 26 - Quizvraag


Inge liebt _____ Hund (m).
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 27 - Quizvraag


Oma bringt _____ Brot (o).
A
ein
B
eine
C
einem
D
einen

Slide 28 - Quizvraag

Hast du noch Fragen?

Slide 29 - Open vraag

Ende!
Du kannst weiter üben mit dem Arbeitsblatt (Übung 36)

Slide 30 - Tekstslide