DBKT2A Modalverben(Grammatik) Aussehen K8

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Aan het einde van de les
  • Weet je wat Modalverben zijn
  • Ken je de betekenissen van de Modalverben
  • Heb je geoefend met het inzetten van de Modalverben
  • Ken je de "regels" van de Modalverben

Slide 2 - Tekstslide

De betekenis van de modale werkw.
Dürfen = mogen / toestemming hebben
Können = kunnen / in staat zijn tot
Mögen = houden van /  lusten / aardig vinden

Müssen = moeten (noodzaak vanuit jezelf)
Sollen = moeten (bevel van een ander)
Wollen = willen
(Wissen = weten)
                                    De klas moet maar snel wegwezen

Slide 3 - Tekstslide

In vergelijking met de zwakke WW 
   Wohnen:                                           Können:
Ich wohne                                             Ich kann--
Du wohnst                                            Du kannst
Er/sie/es wohn                                    Er/sie/es kann--
Wir wohnen                                          Wir können
Ihr wohn                                              Ihr könnt
Sie/sie wohnen                                     Sie/sie können

Slide 4 - Tekstslide

Waar moet je opletten?

Stam: de stam verandert bij ich, du en er/sie/es

Uitgang: ich  en er/sie/es  krijgen geen uitgang

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Ich .... kein Gemüse essen 

Slide 7 - Tekstslide

Sie ..... auf die Toilette gehen

Slide 8 - Tekstslide

Hoeveel Modalverben zijn er?
A
3
B
4
C
7
D
10

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het kenmerk van Modalverben?
A
de klinker in de stam bij enkelvoud verandert...
B
de klinker blijft in de stam altijd hetzelfde...
C
alleen "du" heeft een uitgang (+st) "ich" en "er/es/sie" niet...
D
meervoud is zoals bij regelm. werkwoorden...

Slide 10 - Quizvraag

Over de Modalverben...
A
Ik snap het helemaal.
B
Ik snap er helemaal niets van.
C
Ik snap het een beetje.
D
Ik wil graag extra oefeningen.

Slide 11 - Quizvraag

Modalverben t.t.

(dürfen) ______ du in die Disko gehen?
A
dürftest
B
darftest
C
durftest
D
darfst

Slide 12 - Quizvraag

(Modalverben): jij wil - kan - moet
A
du-wollst- könnst- musst
B
du willst - kannst - musst
C
du-wollst- könnst- müsst
D
du-willst- könnst- sollst

Slide 13 - Quizvraag

Ich _____ jetzt alles von Modalverben.

A
wissen
B
weißen
C
wiss
D
weiß

Slide 14 - Quizvraag


Wir ______ jetzt, was die Modalverben sind!
A
weißen
B
wissen
C
wisst
D
weiß

Slide 15 - Quizvraag

____________ (können) du die Modalverben bilden?
A
Könnst
B
Kannst
C
Könnet
D
Könntet

Slide 16 - Quizvraag

Modalverben t.t.

(wollen) Ich ______ nach Hause gehen.
A
wollte
B
willte
C
wollt
D
will

Slide 17 - Quizvraag

Modalverben t.t

(wissen) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?
A
weißt
B
wusste
C
wissen
D
weiß

Slide 18 - Quizvraag

Modalverb: mögen (houden van)
Welke vorm van het werkwoord is juist?

Wir ............ Schokolade sehr.
A
mag
B
mög
C
mögen
D
magen

Slide 19 - Quizvraag

Wat is GEEN Modalwerkwoord?
A
heißen
B
können
C
mögen
D
dürfen

Slide 20 - Quizvraag

____________ (können) du die Modalverben bilden?
A
Könnst
B
Kannst
C
Könnet
D
Könntet

Slide 21 - Quizvraag

Lesdoel bereikt?
Ik ken de Modalverben in de t.t. en kan deze vervoegen.
A
Ja, ik kan het.
B
Nee, ik snap het niet.
C
Nog veel oefenen en leren... en dan komt het goed!
D
Ja, ik denk het wel.

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide