Grammatica zinsdelen en woordsoorten + leestekens

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Vaste volgorde bij ontleden

Slide 2 - Tekstslide

1. Vind de persoonsvorm
              Ik heb mijn tante vandaag een cadeautje gegeven.

  • Zet de zin in een andere tijd.
  • Maak een vraagzin.

Slide 3 - Tekstslide

2. Zet zinsdeelstrepen 
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • Tip: plaats een woord of woordgroep voor de pv om te                          bepalen of dit een zinsdeel is.

Slide 4 - Tekstslide

3. Benoem het gezegde
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • WG: alle werkwoorden in de zin
  • NG: alle werkwoorden in de zin + eigenschap
                (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, dunken, 
                  heten, voorkomen)

Slide 5 - Tekstslide

4. Benoem het onderwerp
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • Wie/Wat + gezegde: wie heeft gegeven?  -> IK

Slide 6 - Tekstslide

5. Benoem het lijdend voorwerp
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • Wie/Wat + gezegde + onderwerp
        Wat heb ik gegeven?  ->  EEN CADEAUTJE

Slide 7 - Tekstslide

6. Benoem het meewerkend voorwerp
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • Aan wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
        Aan wie heb ik een cadeautje gegeven  ->  MIJN TANTE

Slide 8 - Tekstslide

7. Benoem de bijwoordelijke bepaling
              Ik |heb |mijn tante| vandaag |een cadeautje |gegeven.

  • Geeft antwoord op vragen als: waar, wanneer, hoe, waarom, waardoor, waarheen?
  • Restwoorden, zoals: natuurlijk, zeker, absoluut, misschien

Wanneer heb ik mijn tante een cadeautje gegeven? -> VANDAAG

Slide 9 - Tekstslide

Zinnen

  • Uitleg hoofdzin en bijzin
  • Uitleg enkelvoudige en samengestelde zinnen

Slide 10 - Tekstslide

hoofdzin / bijzin
Een hoofdzin is een zelfstandige zin. 
Een bijzin is een afhankelijke zin en kan niet bestaan zonder een hoofdzin.  

In een hoofdzin staat de persoonsvorm meestal op de tweede plaats. In een bijzin staat de persoonsvorm meestal verder naar achteren.


Slide 11 - Tekstslide

hoofdzin / bijzin
Trucje:  probeer het woord 'niet ' tussen ow en pv te plaatsen. Lukt dit, dan 
                heb je te maken met een bijzin, anders met een hoofdzin.

Luc (ow) gaat (pv) naar binnen, omdat het (ow) regent (pv).
Wij (ow) hebben (pv) zin in vakantie, omdat we (ow) gaan (pv) skiën.


Slide 12 - Tekstslide

Enkelvoudig / samengesteld
  • Een enkelvoudige zin bestaat uit één zin, met één persoonsvorm:  
      Marc heeft een puppy gekregen. 

  • Een samengestelde zin bestaat uit twee of meer zinnen die aan elkaar geplakt zijn en bevat dus meerdere persoonsvormen:
     Marc heeft een puppy gekregen, want hij houdt erg van dieren.

Slide 13 - Tekstslide

Zinnen aan elkaar plakken
  • Gebruik bij twee hoofdzinnen een van de volgende voegwoorden: want, maar, en, of, dus

  • Bij een hoofd- en een bijzin zet je een komma tussen de pv's:
      Toen Evi naar school fietste, kwam ze haar oma tegen.
  • Of: bij een hoofd- en een bijzin gebruik je een voegwoord:
      Ik baal ervan dat mijn telefoon kapot is, omdat die erg duur was. 

Slide 14 - Tekstslide

1.8 Grammatica - woordsoorten

Doel:
Ik kan ieder woord in een zin benoemen.

Slide 15 - Tekstslide

Grammatica
woordsoorten 
(taalkundig ontleden)


Slide 16 - Tekstslide

Werkwoorden
Zelfstandig werkwoord (zww) - hoofdwerkwoord van de zin (spelen, kopen)
Hulpwerkwoord (hww) - helpt het hoofdwerkwoord, geeft zelf geen                                                                          handeling aan (kunnen, mogen, willen)
Koppelwerkwoord (kww) - koppelt een eigenschap, toestand, functie aan                                                                het onderwerp (zijn, worden, schijnen, blijven,                                                                  blijken, lijken, heten, dunken, voorkomen)
Wederkerend werkwoord - werkwoorden die 'zich' bij zich dragen (zich                                                                       vergissen, zich vermaken, zich wassen)

Slide 17 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Zelfstandig naamwoord -> geeft een naam aan zelfstandige dingen

-namen van mensen, dieren en dingen:  Daniël, Woezel, Volvo, Groningen
-woorden voor concrete zaken: chocola, huis, dier, verf, e-mail
-woorden voor abstracte zaken: angst, liefde, overwinning, verdriet, succes

Slide 18 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Zo herken je het zelfstandig naamwoord (zn):

-Je kunt er vaak de, het of een voor zetten: het huis, de film, een kroket
-Je kunt er vaak een enkelvoud en een meervoud van maken: huis - huizen
-Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: dop - dopje

Let op! Sommige zn zijn afgeleid van een werkwoord: Schaatsen is leuk!

Slide 19 - Tekstslide

Lidwoord
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. Er zijn verschillende soorten lidwoorden:
-Het bepaald lidwoord de hoort bij mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden: de man, de vrouw
-Het bepaald lidwoord het hoort bij onzijdige zelfstandige naamwoorden: het huis, het meisje
-Het onbepaald lidwoord een hoort bij mannelijke, vrouwelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden: een man, een vrouw, een huis

Slide 20 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord. Er wordt dus informatie 'bijgevoegd'.

Zo herken je een bvnw:
-zegt iets over een zelfstandig naamwoord: de oude man, de dure auto
-kan worden verbogen: rood - rode, mooi - mooie
-staat soms voor het zelfstandig naamwoord: de rode auto
-staat soms achter het zelfstandig naamwoord: de auto is rood

Slide 21 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Zo herken je een bvnw (vervolg):
-kan zelfstandig gebruikt worden, dan kun je er de, het of een voor zetten: Ik wil graag de blauwe.
-heeft vaak trappen van vergelijking: groot, groter, grootst

Slide 22 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden geven een bezit van iemand aan:
  • Hun auto
  • Haar verjaardag
  • Jouw huisdieren
  • Uw gezin



Let op: 
In een zin zoals ‘Die fiets is van jou’, is ‘jou’ geen bezittelijk voornaamwoord, maar een persoonlijk voornaamwoord.
 

Slide 23 - Tekstslide

Voegwoord
Voegwoorden verbinden twee zinnen (of woorden) met elkaar. Voegwoorden maken het verband tussen deze twee zinnen of woorden duidelijk:
  • En
  • Maar
  • Terwijl
  • Daardoor
  • Mits
  • Tenzij


Slide 24 - Tekstslide

Voorzetsels
‘feest-woorden',  zoals:

  • Op
  • Naast
  • Bij
  • Onder
  • Langs
  • Met
  • Tijdens

Moeilijkere voorzetsels herkennen? 
Probeer ze te vervangen door een makkelijkere. Lukt dat? 
Dan is het een voorzetsel.

Gedurende de vergadering, peuterde de chef in zijn neus.
In/ Tijdens de vergadering….

Wegens werkzaamheden, kwam ik te laat.
Door werkzaamheden…..
 

Slide 25 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Verwijst naar levende zaken of wezens, zonder die verder bij naam te noemen:
  • ik
  • zij
  • jij
  • hen
  • wij
  • ...

Slide 26 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
  • Eerste woorden van een vraag vragen naar mensen of dingen.
  • 4 vragende voornaamwoorden: wie / wat / welke / wat voor

Twijfel je? Kijk dan of het echt een vraag is.

Mijn moeder wilde weten wat we op school deden. -> Wat deden we op school? -> vraagwoord

Het mooiste wat ik op mijn verjaardag kreeg, was een tas. -> Wat ik op mijn verjaardag kreeg? -> geen vraag, dus geen vraagwoord

 

Slide 27 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Aanwijzende voornaamwoorden wijzen letterlijk iets of iemand aan:
  • Deze fiets
  • Die straat
  • Dit huis
  • Dat boek
  • Zulke vlaggen
  • Diegene 
  • Zo'n 

Slide 28 - Tekstslide

Onbepaalde voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden verwijzen niet naar concrete zaken, maar naar onbepaalde zaken:
  • Alles
  • Allemaal
  • Andere
  • Ieder
  • Iemand
  • Iets
  • Verschillende

Slide 29 - Tekstslide

Bijwoord
Het zegt iets over een willekeurig ander element van de zin dat geen zelfstandig naamwoord is (meestal ww, bvnw of nwg):
  • Wat schrijf je netjes!
  • Ik ben erg moe.
  • De buren hebben een heel mooi huis.

Geven plaats of tijd aan in de zin: altijd, daar, vanavond


Slide 30 - Tekstslide

1.9 Spelling

Doel:
Ik kan de persoonsvorm op de juiste manier spellen.
Ik kan leestekens op de juiste manier gebruiken.

Slide 31 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Gebruik dit schema bij de spelling van de persoonsvorm.

-Wanneer (worden) je 14?
-Het vuur (branden) nog lang door.

Slide 32 - Tekstslide

Leestekens
Leestekens geven een signaal aan de lezer. Een tekst met leestekens maakt het lezen makkelijker. 

De punt, het vraagteken, het uitroepteken, de komma en de aanhalings-tekens ken je al. Nieuwe leestekens zijn de dubbele punt en de puntkomma.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide