Herhaling grammatica zinsdelen, hv 1

Welkom!
Pak je leesboek. 
Verder vandaag:
Herhalen grammatica zinsdelen: weet je het nog?
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Pak je leesboek. 
Verder vandaag:
Herhalen grammatica zinsdelen: weet je het nog?

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen
Weet je het nog?
Pak je laptop en ga naar LessonUp. 

Slide 2 - Tekstslide

Welke zinsdelen hebben we geleerd?

Slide 3 - Woordweb

Zinsdelen
  • Persoonsvorm
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling

Slide 4 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 5 - Woordweb

Dus!
De persoonsvorm vind je door:
De zin vragend te maken 
De zin in een andere tijd te zetten 
meervoud of enkelvoud maken van de zin 

Slide 6 - Tekstslide

De persoonsvorm is altijd een werkwoord!!!!

Werkwoord?
= een 'doe' woord
Lopen, rennen, fietsen, huilen, eten, lachen

Slide 7 - Tekstslide

Wij hebben gisteren hardgelopen.
Persoonsvorm?
A
wij
B
Hebben
C
Hebben hardgelopen
D
gisteren

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 9 - Woordweb

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: 

bestaat uit alle werkwoorden in een zin! 



Slide 10 - Tekstslide

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 12 - Quizvraag

Ik ben aan het eten
Het werkwoordelijk gezegde =
A
Ik
B
ben
C
ben eten
D
ben aan het eten

Slide 13 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 14 - Woordweb

Het onderwerp
Je zoekt eerst de persoonsvorm in een zin

Dan vraag je
WIE / WAT + WG?

Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld
  • De jongen is aan het eten


  • Wie/wat + wg = onderwerp --> Wie/wat + is aan het eten
  • Wie is aan het eten?


  • Onderwerp = de jongen

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Waarom lust jij geen spruitjes?
A
Waarom
B
lust
C
jij
D
geen spruitjes

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 19 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Slide 20 - Woordweb

Zinsdelen

  • Alle zinnen bevatten een persoonsvorm, een (werkwoordelijk) gezegde en een onderwerp.

  • Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp. Met het lijdend voorwerp gebeurt iets, het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.

Slide 21 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
  • Lijdend voorwerp (LV) komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'. 
  • Je vint het LV door de volgende vraag te stellen:
Wat/wie + PV + OW + andere werkwoorden?
Het antwoord op die vraag is het LV.

  • Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.
  • Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
Dominic geeft een mooi cadeau aan Frédériqé. 

De handeling is geven. Er wordt dus iets gegeven, namelijk een mooi cadeau. Dat mooie cadeau is dus het voorwerp (iets) dat de handeling ondergaat; dat pakje wordt weggegven.

PV = geeft
OW = Dominic (Wie geeft?)
WG = geeft (enige werkwoord)
LV = Wie/wat geeft Dominic? een mooi cadeau

Slide 22 - Tekstslide

LIJDEND VOORWERP


Tim | graaft | een kuil.


Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.


lijdend voorwerp = een kuil

voorbeeld 1
ow
wwgez

Slide 23 - Tekstslide

LIJDEND VOORWERP


Een speler | roept | de grensrechter.


Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.


lijdend voorwerp = de grensrechter

voorbeeld 2
ow
wwgez

Slide 24 - Tekstslide

Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bruno drinkt een glas water.

Slide 25 - Open vraag

Schrijf het lijdend voorwerp op.

Mats roept zijn vader.

Slide 26 - Open vraag

Schrijf het lijdend voorwerp op.

Zij heeft haar fiets uit de schuur gepakt.

Slide 27 - Open vraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

Slide 28 - Woordweb

Het meewerkend voorwerp 
Geeft aan voor wie iets bestemd is 
1. Noteer het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp. 
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? 
3. Controleer of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen. 

Slide 29 - Tekstslide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
aan/voor wie + pv + ow +lv?
B
aan/voor wie + ow + lv?
C
aan/voor wie + wg + ow +lv?
D
aan/voor wie + wg + lv?

Slide 30 - Quizvraag

Als er geen lijdend voorwerp is kan er wel een meewerkend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 33 - Quizvraag

even oefenen

Slide 34 - Tekstslide

Wat weet je nog over de bijwoordelijke bepaling?

Slide 35 - Woordweb

Een bijwoordelijke bepaling
  • Eerder gevonden zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp , meewerkend voorwerp. 
  • Wat overblijft is de bijwoordelijke bepaling (bwb). 
  • Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als  wanneer, waar, waarmee, hoe, door wie, met wie enzovoort:

Slide 36 - Tekstslide

Een bijwoordelijke bepaling
In één zin kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen voorkomen:

Er / woonden/ eens /een man en een vrouw /arm maar gelukkig 

/samen met hun twee kinderen/ in een donker bos.
bwb
bwb
bwb
bwb

Slide 37 - Tekstslide

Hij fietste naar het sportveld.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 38 - Open vraag

Ik vertel het je volgende week.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 39 - Open vraag

Ik ga met mijn vriendje naar de bioscoop.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 40 - Open vraag

Zoek bwb uit deze zin:
In al die jaren heeft de auto hetzelfde uiterlijk gehad.
A
in al die jaren
B
hetzelfde uiterlijk
C
de auto
D
hetzelfde

Slide 41 - Quizvraag

Je wenst tijdens het kerstmenu iedereen
smakelijk eten.

Tijdens het kerstmenu=
A
ow
B
lv
C
mw
D
bwb

Slide 42 - Quizvraag

In een zin kan maar één BWB voorkomen
A
Waar
B
niet waar

Slide 43 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
  • In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan. 

  • Het meewerkend voorwerp geeft aan voor / aan wie iets bestemd is. 
    Aan (voor) wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

  • Check daarna of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen (soms moet je hiervoor de woordvolgorde aanpassen)




Slide 44 - Tekstslide