5. schooltaalwoorden 1 t/m 33 oefenen

Nederlands - schooltaalwoorden


1 tot en met 33
oefenen
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands - schooltaalwoorden


1 tot en met 33
oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen

Schooltaalwoorden

  • Ik weet de betekenis van het schooltaalwoord.
  • Ik kan het schooltaalwoord in een zin zetten.


 

Slide 2 - Tekstslide

Uitleg

We oefenen met de schooltaalwoorden



 

Slide 3 - Tekstslide

Waarom zijn schooltaalwoorden belangrijk?
A
Schooltaalwoorden zijn moeilijk.
B
Schooltaalwoorden worden vaak gebruikt in de lessen in Entree.
C
Schooltaalwoorden zijn gemakkelijk.
D
Schooltaalwoorden zijn saai.

Slide 4 - Quizvraag

Welke drie schooltaalwoorden ken je al?

Slide 5 - Open vraag

Wat betekent: aangeven?

A
iets ergens laten horen of zien
B
duidelijk maken
C
onderbouwen
D
er komt meer bij

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent: een gebrek aan?

A
er komt niets meer daarna
B
duidelijk maken
C
te weinig
D
er komt meer bij

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent: eenmaal?

A
het is belangrijk
B
in plaats van
C
iets ergens laten horen of zien
D
één keer

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent: van belang zijn?

A
onderbouwen
B
duidelijk maken
C
een onbekende persoon leren kennen
D
iets ergens laten horen of zien

Slide 9 - Quizvraag

Wat betekent: de naald ?
A
zoals iets gewoonlijk gebeurt
B
bladzijde
C
dunne stift met scherpe punt om mee te naaien
D
ongeveer

Slide 10 - Quizvraag

Wat betekent: d.m.v. ?
A
zoals iets gewoonlijk gebeurt
B
in plaats van
C
circa
D
door middel van = door te

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent: gaat om?
A
dat is belangrijk
B
hevig, sterk
C
er komt niets meer daarna
D
iets nodig hebben

Slide 12 - Quizvraag

Wat betekent: afkorting?
A
een woord in het kort
B
zoals iets gewoonlijk gebeurt
C
door of met dank aan
D
iets nodig hebben

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent: fel?
A
ongeveer
B
er komt niets meer bij
C
met aandacht, met concentratie
D
hevig, sterk

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent: bv.?
A
circa
B
in plaats van
C
bijvoorbeeld
D
ongeveer

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent: weergeven?
A
iets nodig hebben
B
onderbouwen
C
met aandacht, met concentratie
D
iets ergens laten horen of zien

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent: gebruikelijk?
A
de grootte van iets
B
zoals iets gewoonlijk gebeurt
C
twee heel verschillende dingen
D
een groepje mensen dat advies geeft of leiding geeft

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent: zekerheid?
A
zoals iets gewoonlijk gebeurt
B
twee heel verschillende dingen
C
er komt meer bij
D
het gaat echt gebeuren, het is echt waar

Slide 18 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
De docent ....... ........ dat de leerling de telefoon in de telefoontas moet doen.
A
onderbouwt
B
geeft aan
C
maakt kennis met
D
heeft nodig

Slide 19 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Mijn mening over Nederland is ........ ..... wat ik meemaak.
A
gebaseerd op
B
samengevat
C
kennisgemaakt met
D
uitgebreid

Slide 20 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Er zijn veel voetbalclubs, .......... Feijenoord, Ajax en PSV.
A
gebruikelijk
B
circa
C
bijvoorbeeld
D
laatste

Slide 21 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
We leren nieuwe woorden ...... (door middel van) oefenen.
A
blz.
B
ca.
C
i.p.v.
D
d.m.v.

Slide 22 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Er is .... ...... .... computermuizen in klas C.
A
een gebrek aan
B
de raad
C
behoefte hebben aan
D
de grootte

Slide 23 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Het is ......... om 'mevrouw' of 'meneer' te zeggen tegen een docent.
A
hoofdzakelijk
B
gebruikelijk
C
fel
D
eenmaal

Slide 24 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
De kleermaker repareert de kleding met ........ en draad.
A
pagina
B
grootte
C
laatste
D
naald

Slide 25 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
De kaart ....... de landen van de wereld ......
A
is van belang
B
heeft behoefte aan
C
geeft weer
D
baseert op

Slide 26 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
We kunnen met ......... zeggen dat het tuinfeest doorgaat, want het is morgen mooi weer.
A
grootte
B
tegenstelling
C
zekerheid
D
afkorting

Slide 27 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
De zon geeft een ........ licht.
A
aandachtig
B
pagina
C
officieel
D
fel

Slide 28 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Ik heb die jongen maar ........ gezien.
A
eenmaal
B
hoofdzakelijk
C
laatste
D
ongeveer

Slide 29 - Quizvraag

Welke schooltaalwoorden heb je in deze les geleerd?

Slide 30 - Open vraag

Geef jezelf een beoordeling. Hoe ging het?

A
niet goed
B
voldoende
C
ruim voldoende
D
goed

Slide 31 - Quizvraag

Hoe vond je de les?

A
saai
B
oké
C
leuk en leerzaam
D
niet leuk, wel leerzaam

Slide 32 - Quizvraag

Einde

Bedankt dat je meedeed.


Goed gewerkt!

Slide 33 - Tekstslide