ISK A Grammatica

Grammatica: werkwoorden
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatica: werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Uit: van A tot Zin --> 1.3

klassikale uitleg + 
Opdracht voor  leerlingen op weg naar A1
Opdracht  voor leerlingen op weg naar A2
= een woord dat een handeling of proces uitdrukt = dat wat iemand doet. 

Een werkwoord is dus iets wat het onderwerp van de zin kan doen of zijn. Werkwoorden hebben verschillende vormen en verschillende vervoegingen.
Ze geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden tijd, de tegenwoordige tijd of de toekomende tijd.
Werkwoord

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  • zwakke werkwoorden = regelmatige werkwoorden
  • sterke werkwoorden = onregelmatige werkwoorden 
  • modale werkwoorden: kunnen, mogen, willen, zullen, moeten
Werkwoorden

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  • tegenwoordige tijd: ik werk
  • verleden tijd: ik werkte
  • voltooide tijd: ik heb gewerkt
  • toekomende tijd: ik zal werken
De tijden

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica: onregelmatige werkwoorden
werkwoorden:
hebben en zijn in de tegenwoordige tijd (t.t) en verleden tijd (v.t.)

Slide 5 - Tekstslide

Uit: van A tot Zin --> 1.3

klassikale uitleg + 
Opdracht voor  leerlingen op weg naar A1
Opdracht  voor leerlingen op weg naar A2
HEBBEN: de vervoeging

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ZIJN: de vervoegingen

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 8 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica: werkwoorden in de tegenwoordige tijd
tegenwoordige tijd (t.t.)

Slide 9 - Tekstslide

Uit: van A tot Zin --> 1.3

klassikale uitleg + 
Opdracht voor  leerlingen op weg naar A1
Opdracht  voor leerlingen op weg naar A2
Vervoeging: 
Zoek de stam van het werkwoord.
ik                             stam
jij                             stam+t
hij/zij/het/u        stam+t
wij/jullie/zij         hele werkwoord

Werkwoorden in de tegenwoordige tijd

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeelden: 
jij loopt
Jij rent naar school.
jij staat voor het werkwoord
                          stam+t
Voorbeelden: 
loop jij
Ren jij naar school?
jij staat achter het werkwoord
                          stam

Jij in de tegenwoordige tijd

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica: zwakke werkwoorden
regelmatige werkwoorden in de verleden tijd (v.t.)

Slide 12 - Tekstslide

Uit: van A tot Zin --> 1.3

klassikale uitleg + 
Opdracht voor  leerlingen op weg naar A1
Opdracht  voor leerlingen op weg naar A2
De regel van 't kofschip (x):
Als de laatste letter van de stam wel in 't kofschip(x) staat: +te(n) in de verleden tijd
Als de laatste letter van de stam niet in 't kofschip(x) staat: +de(n) in de verleden ti
Voorbeelden:
werkwoord: fietsen -> stam: fiets
de laatste letter is een 's' -> de 's' staat wel in 't kofschip, dus een 't', +te(n)
dus: fietste(n)
werkwoord: rennen -> stam: ren
de laatste letter is een 'n' -> de 'n' staat niet in 't kofschip, dus een 'd', +de(n)
dus: rende(n)






Zwakke werkwoorden in de verleden tijd

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De regel van 't kofschip (x):
  • wel in 't kofschip(x) 
ik + jij + hij/zij/u            stam+ te 
wij + jullie + zij              stam+ ten 

  • niet in 't kofschip(x) 
ik + jij + hij/zij/u            stam+ de 
wij + jullie + zij              stam+ den 









Zwakke werkwoorden in de verleden tijd

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sommige werkwoorden hebben veranderletters, dat zijn letters die veranderen zoals de 'z' en de 'v'.
Voorbeelden: 
verven - ik verf
verhuizen - ik verhuis
Als er in een werkwoord zo'n veranderletter staat en je gaat de regel van 't kofschip toepassen, dan kijk je naar de oude letter. Je kunt ook het hele werkwoord gebruiken en daar -en afhalen.
werkwoord: verhuizen
  • verhuizen - ik verhuis
De oude letter is een 'z'.    De 'z' staat niet in 't kofschip, dus een 'd', +de(n)
  • verhuizen-en: verhuiz
de laatste letter is een 'z'
de 'z' staat niet in 't kofschip, dus een 'd', +de(n)
                             dus: verhuisde(n)










Veranderletters

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica: modale werkwoorden
kunnen, mogen, willen, zullen, moeten

Slide 16 - Tekstslide

Uit: van A tot Zin --> 1.3

klassikale uitleg + 
Opdracht voor  leerlingen op weg naar A1
Opdracht  voor leerlingen op weg naar A2
kunnen

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de regels

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Kan je morgen komen?
B
Kunt je morgen komen?

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
U kunt goed schrijven.
B
U kunnen goed schrijven.

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Kunnen ik betalen?
B
Kan ik betalen?

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
John en Ali kan in de keuken helpen.
B
John en Ali kunnen in de keuken helpen.

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

mogen

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de regels

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Julia mag haar moeder helpen.
B
Julia mogen haar moeder helpen.

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Jullie mag mag hier even wachten.
B
Jullie mogen hier even wachten.

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Mag we u iets vragen?
B
Mogen we u iets vragen?

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Mag ik de auto van Ali gebruiken?
B
Mogen ik de auto van Ali gebruiken?

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
De kinderen mag tv kijken.
B
De kinderen mogen tv kijken.

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

willen

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de regels

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Jullie wil de trein nemen.
B
Jullie willen de trein nemen.

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Je wil zaterdag voetballen.
B
Je wilt zaterdag voetballen.

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Hij wil graag helpen.
B
Hij wilt graag helpen.

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Wil u mij helpen?
B
Wilt u mij helpen?

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

zullen

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de regels

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Zal we een biertje drinken?
B
Zullen we een biertje drinken?

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Je hebt een nieuw huis. Je zal wel blij zijn.
B
Je hebt een nieuw huis. Je zullen wel blij zijn.

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Het is warm. Zal jullie genoeg drinken?
B
Het is warm. Zullen jullie genoeg drinken?

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Ik zal een kop koffie voor je kopen.
B
Ik zullen een kop koffie voor je kopen.

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik kan de werkwoorden
kunnen, mogen, willen en zullen
in de tegenwoordige tijd correct vervoegen.
0100

Slide 42 - Poll

Deze slide heeft geen instructies