In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Deze Week
Vandaag: Herhaling H3 Krachten
Daarna zelfstandig in learnbeat (H3.8)
(Wordt gecontroleerd door docent)
Morgen: Oefentoets maken
Donderdag: Oefentoets bespreken
13 december PTA H3
Slide 1 - Tekstslide
Kunnen we krachten zien?
Eigenschappen Krachten:
* Zijn niet zichtbaar * De gevolgen zijn (soms) zichtbaar
Gevolgen van krachten:
Snelheid
Richting
Vormverandering
=> Tijdelijk (elastisch)
=> Blijvend (plastisch)
Slide 2 - Tekstslide
Nettokracht: Fres
Nettokracht = Resultante kracht (wat er effectief overblijft) De nettokracht is de "optelsom" van alle krachten!
In gelijke richting:
=> Optellen
In tegengestelde richting:
=> Van elkaar af halen
Slide 3 - Tekstslide
Zwaartekracht: Fz
Fz = m x g
Fz = Zwaartekracht (N) m = massa (kg) g = valversnelling (N/kg of m/s2) (binas!!)
LET OP!!! massa is GEEN gewicht
Slide 4 - Tekstslide
Oplossen van een rekenvraag!
Gegevens:
Deze haal je uit de tekst / afbeelding / Binas
Gevraagd:
Kijk wat er gevraagd wordt en in welke eenheid!
Formule:
Noteer de formule (zoek evt op in de binas)
Uitwerking:
Laat zien hoe je tot een antwoord komt; invullen van de formule
Antwoord:
Geef het antwoord weer; let op de juiste eenheid
Slide 5 - Tekstslide
Wat is de formule om de zwaartekracht uit te rekenen?
A
Fz = m + g
B
Fz = m x g
C
Fz = m / g
D
Fz = m - g
Slide 6 - Quizvraag
Opdracht:
Een PlayStation weegt 4500 gram
Bereken de zwaartekracht op de PlayStation
Denk aan de juiste EENHEID!
Hoe pak je dat aan!
Gegevens:
m = 4500 g = 4,5 kg ; g = 10 N/kg
Gevraagd:
Fz = ? N
Formule:
Fz = m x g
Uitwerking:
Fz = 4,5 x 10 = 45 N
Antwoord:
Dus de zwaartekracht is 45 Newton
Slide 7 - Tekstslide
Hoe bereken je de massa als de zwaartekracht en de valversnelling van de aarde (g) bekent is?
A
m = Fz x g
B
m = Fz : g
C
m = g : Fz
D
m = Fz - g
Slide 8 - Quizvraag
krachtenschaal
Slide 9 - Tekstslide
De lengte van de pijl is 3 cm, en de zwaartekracht is 12 N wat is de krachtenschaal dan?
A
1 cm ≜ 3 N
B
1 cm ≜ 6,1 N
C
1 cm ≜ 4 N
D
1 cm ≜7N
Slide 10 - Quizvraag
H3.4 Momentenwet
Hefboomregel; werkkracht x werkarm = lastkracht x lastarm
Formule:
M1 = M2
F1 x l1 = F2 x l2
F1 x 3,0 = 10 x 12
F1 x 3 = 120
F1 = 120 : 3 = 40 N
Antwoord: De kracht op de spijker is 40 Newton
arm 4x kleiner => kracht 4x groter
Slide 11 - Tekstslide
Kruiwagen met stenen
a) Waar zit het draaipunt?
b) Waar zitten de twee krachten?
c) Lengte arm v/d last (stenen)
20 cm (= 0,20 m)
d) Lengte arm v/d spierkracht
20 + 120 = 140 cm (= 1,40 m)
e) Massa stenen en kruiwagen = 95 kg, wat is de zwaartekracht hierop.
G: m = 95 kg ; g = 10 N/m2
G: Fz = ? N
F: Fz = m x g
U: Fz = 95 x 10 = 950 N
A: De zwaartekracht is 800 N
f) Wat is de spierkracht om de kruiwagen op te tillen?
G: F1 = 950 N ; L1 = 20 cm
F2 = ? N ; L2 = 140 cm
F: F1 x L1 = F2 x L2
U: 950 x 20 = F2 x 140
19 000 = F2 x 140
A: F2 = 19 000 : 140 = 136 N
Slide 12 - Tekstslide
H3.5 Katrollen en takels
Waarom een katrol?
maakt tillen makkelijker
Verschil Katrol en Takel?
Een takel is een combinatie van twee of meer katrollen
=> kracht wordt verdeeld
Slide 13 - Tekstslide
De vaste katrol
Een vaste katrol zit VAST
Een vaste katrol draait de kracht om =>
Richting veranderd én de
grootte v/d kracht veranderd NIET
Slide 14 - Tekstslide
De losse katrol
Einde touw zit vast!
Een losse katrol maakt ons sterker.
De last wordt verdeeld over het aantal touwen waaraan de katrol hangt.
Slide 15 - Tekstslide
Takel
Combinatie van twee of meer katrollen (vast en los)
Voordeel:
De last wordt verdeeld over de touwen
Nadeel:
Wat je wint aan kracht verlies je aan afstand; Dus 1 meter omhoog => 2 meter touw inhalen
Slide 16 - Tekstslide
Regels
Als het voorwerp aan N stukken
touw hangt, wordt de hijskracht
N x zo groot en de hijsafstand
N x zo klein
De last wordt verdeeld over
N stukken touw boven gewicht
1 touw
1 m ophoog = 1 m inhalen
F = 24 : 1 = 24 N
2 touwen
1 m ophoog = 2 m inhalen
F = 24 : 2 = 16 N
3 touwen
1 m ophoog = 3 m inhalen
F = 24 : 3 = 8 N
3 touwen
1 m ophoog = 3 m inhalen
F = 24 : 3 = 8 N
4 touwen
1 m ophoog = 4 m inhalen
F = 24 : 4 = 6 N
Slide 17 - Tekstslide
Voorbeelden van Druk in de natuurkunde
Slide 18 - Tekstslide
Druk berekenen:
druk hangt af van kracht en oppervlakte
kracht
Kracht (F) berekenen je met de volgende formule:
F = m x g
F = kracht in Newton (N)
m = massa in kilogram (kg)
g = valversnelling in newton per kg (N/kg), deze is op aarde altijd 10 N/kg
eenheden
De druk kan je berekenen in verschillende eenheden.
1 Pa = 1 N/m2 = 0,0001 N/cm2
Slide 19 - Tekstslide
Eric is 66 kg. De zolen van zijn schoenen hebben elk een oppervlak van 300 cm2.
Hoe groot is de druk die Eric op de grond uitoefent als hij met beide schoenen op de grond staat? Schrijf de berekening op.
Gegevens:
m = 66 kg =>
Fz = 66 x 10 = 660 N
A = 2 x 300 cm2 = 600 cm2
Gevraagd:
p = ? N/cm2
Formule:
p = F : A
Uitwerking:
p = 660 : 600 = 1,1 N/cm2
Antwoord:
De druk is 1,1 N/cm2
Slide 20 - Tekstslide
Een vrachtwagen voor zwaar transport mag ieder wiel maximaal 18 kN belasten. De vrachtwagen vervoerd een zwaar onderdeel met een massa van 50 ton (50 000 kg). Daarvoor gebruiken ze een vrachtwagencombinatie met een groot aantal assen. Aan iedere as zitten vier wielen. Hoeveel assen moeten er minimaal aan deze vrachtwagencombinatie zitten?
Gegevens/gevraagd:
m = 50 000 kg ; g = 10 N/m2
iedere as heeft 4 wielen
max belasting per as = 4 x 18 kN = 72 kN
Hoeveel assen minimaal nodig?
Formule/uitwerking:
Fz = m x g = 50 000 x 10 = 500 000 N = 500 kN
Aantal assen = 500 kN : 72 kN = 6,9
Antwoord:
Dus er zijn minimaal 7 assen nodig
Slide 21 - Tekstslide
En nu aan de slag met H3.8
"zelf oefenen" in learnbeat (H3.8)
De docent gaat controleren wat je online gedaan hebt.