Grammatica en spelling taalblokken

Nederlands les 6 - 29 nov
Spelling en grammatica 2F
Onderdeel van Taalblokken
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands les 6 - 29 nov
Spelling en grammatica 2F
Onderdeel van Taalblokken

Slide 1 - Tekstslide

Spelling en grammatica 2F
Is onderdeel van Taalblokken. 
Theorie -> oefeningen

Slide 2 - Tekstslide

Woordsoorten - grammatica
  • werkwoorden
  • (om) te
  • wederkerende werkwoorden
  • onbepaalde voornaamwoorden
  • voorzetsels 
  • werkwoorden met voorzetsels
  • verwijswoorden en voegwoorden

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden
Een werkwoord geeft aan wat er wordt gedaan of gebeurt. Werkwoorden zijn doe-woorden. Alle werkwoorden in één zin noem je samen het werkwoordelijk gezegde.  

Het meisje plakt haar band. (persoonsvorm)
De jongens gaan morgen na school samen wat eten . (infinitief)
Thomas heeft op tv naar de wedstrijd gekeken . (voltooid deelwoord)

HOOFDWERKWOORD -> BELANGRIJKSTE BETEKENIS




Slide 4 - Tekstslide

Werkwoorden
Hulpwerkwoord(en) ->  helpt het hoofdwerkwoord, iets is in verleden gebeurd, iemand iets wil of kan doen:


Ik vier mijn verjaardag. Het hoofdwerkwoord is vier. 
Ik heb gisteren mijn verjaardag gevierd. Het hoofdwerkwoord is gevierd, het hulpwerkwoord heb geeft hier aan dat iets al gebeurd is.
Ik wil graag mijn verjaardag vieren. Het hoofdwerkwoord is vieren. Het hulpwerkwoord wil geeft hier aan dat de spreker iets wil doen.

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoorden
Let op! Je kunt ook meer hulpwerkwoorden hebben: 

Ik heb gisteren mijn verjaardag gevierd. (één hulpwerkwoord)
Nora zou wel op mijn feest hebben willen komen. (drie hulpwerkwoorden)
In een zin die uit twee zinnen bestaat, staan twee hoofdwerkwoorden met eventueel ieder eigen hulpwerkwoorden.
Ik kan niet geloven dat hij het heeft gedaan!

hebben, zijn, worden, zullen, gaan, willen, kunnen, moeten, mogen.



Slide 6 - Tekstslide

Werkwoorden - oefeningen
Taalblokken

Onderdeel spelling en grammatica -> woordsoorten, het werkwoord
3 opgaven



Slide 7 - Tekstslide

Vervolg - huiswerk
Taalblokken: Onderwerp en hoofdgedachten (02)
Lezen en luisteren afmaken, beginnen met schrijven

Grammatica: werkwoorden (1 tm 3)

Slide 8 - Tekstslide

Nederlands les - 24 jan
Spelling en grammatica 2F/3F
Onderdeel van Taalblokken

Slide 9 - Tekstslide

Dat of wat
Het meisje wat/dat daar loopt is leuk.

Er is helemaal niets dat/wat MBO-studenten graag doen op school.

Karel weet nog niet dat/wat we gaan doen vanavond.

Ik heb het tentamen alvast gemaakt dat/wat we volgende week hebben.






Slide 10 - Tekstslide

Regels
Met de betrekkelijk voornaamwoorden dat en wat geef je extra informatie over een woord of zinsdeel.


Je gebruikt DAT:
als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord: een het-woord.
Achter de kassa zat een meisje dat precies op jou leek.

[Heb je een de-woord? Dan gebruik je die.]


Slide 11 - Tekstslide

Regels

Je gebruikt WAT

Na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles of enige: Alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.


Na dat of datgene: Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.





Slide 12 - Tekstslide

Regels

Je gebruikt WAT
Na de overtreffende trap: Het eerst wat ik doe als ik thuiskom, is de hond aaien.
Als verwijzing naar een zin die ervoor staat: Ik ben heel ziek, wat niet goed uitkomt.
Als datgene waarop wat slaat niet genoemd wordt: Het is mij een raadsel wat hij bedoelt.




Slide 13 - Tekstslide

Zij - hen - hun
Ze weten nog niet of zij - hen - hun gebruik gaan maken van de plusklas.  
Youri geeft zij - hen - hun een dinerbon als blijk van waardering voor de hulp bij de verbouwing.
Vicky geeft het cadeau aan zij - hen - hun, omdat Helena er niet is. 
Ik zal zij - hen - hun op de hoogte brengen van wat er is gebeurd.
ZIJ - onderwerp
HEN - lijdend voorwerp 
HUN - meewerkend voorwerp

Slide 14 - Tekstslide

Persoonlijk, bezittelijk
ik - mij/me - mijn 
jij / je / u - jou / je / u - jou / je / uw
hij / zij / ze / het - hem / haar / het - zijn / haar
wij / we - ons - ons / onze
jullie / u - jullie / u - jullie / je / uw
zij / ze - hen / hun / ze - hun


Slide 15 - Tekstslide

Taalblokken
Spelling en grammatica 2F/3F
- dat of wat
- zij, hen, hun
- verwijswoorden

Slide 16 - Tekstslide

Volgende week
Toets over bouwsteen 3 - inleiding, kern, slot
Maak de oefeningen en de oefentoets!

Slide 17 - Tekstslide

Grammatica - woordsoorten
2F - woordsoorten (Taalblokken)

Slide 18 - Tekstslide

Te of om te - TE
Na werkwoorden als lopen , staan , zitten , liggen en hangen :
De was hangt te drogen.

Na werkwoorden als vergeten , besluiten , proberen en hopen :
Hij vergeet te bellen.

Na een bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over de infinitief:
Het is vervelend om lang te wachten.

Slide 19 - Tekstslide

Te of om te - TE
Na om , door , na , voor , zonder , in plaats van , teneinde en alvorens :
Hij steekt over zonder te kijken.

Na om als een doel wordt beschreven:
Hij gaat naar school om iets te leren.

Na de combinatie te + bijvoeglijk naamwoord + om :
Hij is te moe om te slapen.

Slide 20 - Tekstslide

Te of om te 
Oefeningen, Taalblokken

Grammatica
Woordsoorten - te en om te - 1 tot en met 6

15 minuten


Slide 21 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden
ME, MIJ, JE, U, ZICH, ONS: 
zich wassen - ik was me elke ochtend
zich aankleden - jij kleedt je netjes aan
zich herinneren - Karel herinnert zich niet wat er is gebeurd
zich bemoeien met - Sandra en Bernadette bemoeien zich met alles
zich vergissen - u vergist zich in de datum
zich afvragen - jullie vragen je af wanneer de toets is (volgende week ;))
zich haasten - de studenten haasten zich niet om op tijd te komen


U bemoeit zich te veel met ons.
Wij vergissen ons in de datum.
Jullie vragen je af hoe die opgave moet.
De leerlingen haasten zich om op tijd te komen.

Slide 22 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden
Oefeningen, Taalblokken

Grammatica
Woordsoorten - wederkerende werkwoorden - 1 tot en met 6

15 minuten


Slide 23 - Tekstslide

Onbepaalde voornaamwoorden
Iemand of iets waarvan je niet precies weet wie of wat het is.


Men, je, iemand, elke, sommige, alle, iedereen, niemand, iets, niets 


Slide 24 - Tekstslide

Onbepaalde voornaamwoorden
De medewerkers zijn kritisch over het voorstel -> 
Men is kritisch over het voorstel.

Die beslissing heeft de toeschouwers verbaasd ->
Die beslissing heeft iedereen verbaasd.

Mijn gevoel zegt me dat dit verhaal niet klopt ->
Iets zegt me dat dit verhaal niet klopt.


Slide 25 - Tekstslide

Onbepaalde voornaamwoorden
Soms staan ze voor een zelfstandig naamwoord (een wat?):

Alle omstanders raakten gewond.
Voor elke vraag die je goed beantwoordt, krijg je drie punten.
Hij fietst iedere dag naar zijn werk.

Slide 26 - Tekstslide

Onbepaalde voornaamwoorden
Oefeningen, Taalblokken

Grammatica
Woordsoorten - onbepaalde voornaamwoorden - 1 en 2 

10 minuten


Slide 27 - Tekstslide

Vervolg
Toets over bouwsteen 3 - inleiding, kern, slot, 31 januari
Maak de oefeningen en de oefentoets!

Slide 28 - Tekstslide