1. Bespreek de afbeeldingen. Wijs aan tijdens het benoemen.
De man van Mona zegt: het is bijna winter. Wat is dat? Winter? In Nederland zijn er vier seizoenen. Hier zie je de winter. In de winter is het koud. Herhaal maar. Zeg maar na: winter.
Daarna komt de lente. Nieuwe bloemen en planten. Herhaal maar. Zeg maar na: lente.
Dan komt de zomer. In de zomer is het warm. Herhaal maar, zeg maar na: zomer.
Tot slot de herfst. Alle kleuren veranderen. Herhaal maar, zeg maar na: herfst.
2. Laat de leerlingen de volgende zinnen nazeggen:
- Nederland heeft 4 seizoenen.
- De winter, de lente, de zomer, de herfst.
3. Vraag de leerlingen naar de situatie in het land van herkomst.
- Hoeveel seizoenen heeft jouw land? (noem het land)
- Is het dan warm of koud?