Centraal Examen Nederlands

Centraal Examen MBO
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1,3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Centraal Examen MBO

Slide 1 - Tekstslide

Programma

  • Herhaling theorie
  • Oefenen met teksten en vragen

Lesdoel: 
Je bent voorbereid op het centraal examen













Slide 2 - Tekstslide

Wat houdt het CE in?
- Lezen én kijken en luisteren
Ongeveer 44 vragen, multiplechoicevragen, teksten, filmpjes/audiofragmenten.​
- Dit examen maak je op de computer
- Totaal: 90 minuten (2F)
- Let op: je krijgt één cijfer voor beide onderdelen
Je mag een papieren woordenboek bij het examen gebruiken. Ook woordenboek Nederlands- eigentaal is mogelijk.​

Slide 3 - Tekstslide

Wat denk je te moeten
kunnen en/of kennen?

Slide 4 - Woordweb

Wat moet je kunnen en kennen?
- Tekstdoel (begrijpen)
- Hoofd- en bijzaken (begrijpen)
- De opbouw van een tekst (evalueren)
- Feiten en meningen (begrijpen)
- Bedoelingen herkennen (interpreteren)
- informatie toepassen (begrijpen en interpreteren)
- Tussenkopjes kiezen (begrijpen en interpreteren) 
-  Een tekst samenvatten (hoofd- en bijzaken!)

Slide 5 - Tekstslide

 90% multiple choice vragen 


- Begrijpen (tekstsoort, hoofdgedachte, relaties en verbanden, standpunt, argumenten, feiten meningen onderscheiden)
- interpreteren (wat bedoelt de schrijver, wat is zijn opvatting,  wat denkt en voelt hij, je moet hier conclusies trekken)
- samenvatten
- evalueren (argumentatie en informatie beoordelen op betrouwbaarheid en validiteit, doel van schrijver herkennen en de talige middelen die hij gebruikt om dat doel te bereiken)

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen het onderwerp en de hoofdgedachte?

Slide 7 - Woordweb

Onderwerp en hoofdgedachte
Het onderwerp vertelt in één of enkele woorden waar de tekst over gaat. De hoofdgedachte vertelt kort waar de tekst over gaat, meestal in één of twee zinnen.
Voorbeeld
Onderwerp: Vakantie
Hoofgedachte: Mensen gaan minder op vakantie naar het buitenland, maar boeken steeds vaker een vakantie in Nederland.




Slide 8 - Tekstslide

Welke TEKSTDOELEN ken je?

Slide 9 - Open vraag

Noem een TEKSTSOORT

Slide 10 - Open vraag

Slide 11 - Tekstslide

Tekst
Informeren
Activeren
Vermaken
Instrueren
Verkiezingsaffiche
Reclame-folder
Handleiding
Gedicht
Krantenartikel
Songtekst
Geboortekaartje

Slide 12 - Sleepvraag

Wat is de juiste volgorde van een tekstindeling?
A
Inleiding, middenstuk met tussenkopjes, slot
B
Inleiding, slot, middenstuk
C
Inleiding, middenstuk met eventueel tussenkopjes, slot
D
Titel, inleiding, middenstuk met eventueel tussenkopjes, slot

Slide 13 - Quizvraag

In een tekst over asieldieren beschrijft een schrijver zijn huisdieren, waarvan hij er 2 uit het asiel heeft gehaald en 1 niet.
Vervolgens stelt hij zichzelf de vraag: "Zijn asieldieren leukere dieren dan
dieren die niet uit het asiel komen?"

Op welke manier(en) heeft de schrijver de tekst ingeleid?
A
Beschrijving van de aanleiding + vragen stellen
B
Situatieschets + beschrijving van de aanleiding
C
Beschrijving van de aanleiding + een probleem
D
Situatieschets + vragen stellen

Slide 14 - Quizvraag

Welke tussenkopjes kunnen er staan in een tekst over jullie opleiding?

Slide 15 - Woordweb

Aan het einde van een tekst staat: dus we gaan nooit meer met de auto op vakantie.

Welke manier van afsluiten heeft de schrijver hier gebruikt?
A
Samenvatting
B
Conclusie
C
Aanbeveling
D
Oplossing

Slide 16 - Quizvraag

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Ik ben van mening dat we geen vlees meer moeten eten, maar mijn beste vriend denkt daar anders over.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Voorbeeld
D
Reden

Slide 17 - Quizvraag

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Als jij mijn tas inpakt, koop ik onderweg iets lekkers voor je.
A
Volgorde van tijd
B
Opsomming
C
Voorwaarde
D
Voorbeeld

Slide 18 - Quizvraag

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Mijn oom kwam in een lange file terecht. Daardoor kwam hij te laat op mijn bruiloft.
A
Oorzaak-gevolg
B
Tegenstelling
C
Opsomming
D
Voorbeeld

Slide 19 - Quizvraag

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

We begonnen met tien mensen, toen melden zich er nog eens tien. Nu is ons lokaal te klein.
A
Voorbeeld
B
Tegenstelling
C
Voorwaarde
D
Volgorde van tijd

Slide 20 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 21 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 22 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 23 - Quizvraag


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 24 - Quizvraag


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 25 - Quizvraag

 Opdracht 1: lees de tekst en beantwoord daarna vragen

Slide 26 - Tekstslide


 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 27 - Quizvraag


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 28 - Quizvraag

verwijswoorden
verwijswoorden verwijzen meestal naar een woord dat al eerder genoemd is of wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden

Slide 29 - Tekstslide

deze, die, dit , dat
dezE en diE gebruik je bij dE- woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden

Slide 30 - Tekstslide

Met welke verwijswoorden wijs je naar de-woorden
A
die-dat
B
die-deze
C
dit-deze
D
dat-dit

Slide 31 - Quizvraag

Met welke verwijswoorden wijs je naar het-woorden
A
die-dat
B
die-deze
C
dit-deze
D
dat-dit

Slide 32 - Quizvraag

Waar wordt het goed verwijswoord gebruikt?
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 33 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 34 - Quizvraag

Waar hebben jullie
nog behoefte aan?

Slide 35 - Woordweb

Nog een laatste oefening!!!
Examentekst met vragen

Slide 36 - Tekstslide