In deze les zitten 17 slides, met tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
H3 Ben jij ondernemend?
§ 3.1 Wat zijn de kosten?
Slide 1 - Tekstslide
3.1 Wat zijn de kosten?
In deze les leer je:
welke productiefactoren bedrijven gebruiken om waarde toe te voegen
wat het verschil is tussen vaste en variabele kosten
hoe je de kostprijs van een product berekent
hoe je de consumentenprijs berekent
Slide 2 - Tekstslide
Toegevoegde waarde
= de extra waarde die ontstaat als een bedrijf
een product bewerkt
€ 35 - € 10 = € 25
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Video
Kapitaalintensief versus Arbeidsintensief
Kapitaalintensief
Kapitaalintensief bedrijf:
een bedrijf waarin machines het grootste deel van de productie verzorgen.
Arbeidsintensief
Arbeidsintensief bedrijf:
een bedrijf waarin mensen het grootste deel van de productie doen.
Slide 5 - Tekstslide
Wat is investeren?
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen, zoals machines, gereedschappen of gebouwen.
Doel is om meer, beter of goedkoper te kunnen produceren.
Slide 6 - Tekstslide
Investeren leidt tot afschrijving
Afschrijving = waardevermindering van een kapitaalgoed
Slide 7 - Tekstslide
Investeren leidt tot afschrijving
Afschrijving = waardevermindering van een kapitaalgoed
aanschafprijs - restwaarde
Afschrijving per jaar = --------------------------------------
aantal gebruiksjaren
Slide 8 - Tekstslide
Investeren leidt tot afschrijving
Afschrijving = waardevermindering van een kapitaalgoed
aanschafprijs - restwaarde
Afschrijving per jaar = --------------------------------------
aantal gebruiksjaren
Voorbeeld: je koopt een bestelbus met een waarde van 17.800 euro. De bus ga je 5 jaar gebruiken. Bij inruil krijg je nog 3500 euro voor je bestelbus terug. Wat is de afschrijving per jaar?
Slide 9 - Tekstslide
veranderen (voorlopig)
niet als je meer of minder gaat produceren
veranderen als je
meer of minder
gaat produceren
Vaste kosten
Variabele kosten
Voorbeelden
huur, rentekosten,
personeel? vast
Voorbeelden
grondstoffen,
personeel? flex
Slide 10 - Tekstslide
Kostprijs per product =
(vaste kosten + variabele kosten) ÷ aantal producten
Voorbeeld:
Slide 11 - Tekstslide
Kostprijs per product =
(vaste kosten + variabele kosten) ÷ aantal producten
Voorbeeld: In een broodfabriek worden 305.000 broden per jaar gebakken. De variabele kosten zijn € 423.000 en de vaste kosten zijn € 344.000. Bereken de kostprijs.
(344000 + 423000) : 305000 = € 2,51
Slide 12 - Tekstslide
Hoe komt het dat de kostprijs van
een product daalt,
als de totale productie toeneemt?
onjuist
A
omdat de variabele kosten dan verdeeld
worden over meer producten
juist
B
omdat de vaste kosten dan verdeeld
worden over meer producten
Slide 13 - Tekstslide
Van kostprijs naar verkoopprijs naar consumentenprijs
Inkoopprijs (of kostprijs)
Brutowinstopslag
+ -----------------------------------
Verkoopprijs
BTW
+ -----------------------------------
Consumentenprijs
de verkoper hanteert een brutowinstmarge, bijv. 40% van de inkoopprijs