NK 7e, Kapitel 2, haben, sein, vraagwoorden

Programm:


 Wiederholung: de werkwoorden zijn = sein en hebben = haben en de vraagwoorden in het Duits.



1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Programm:


 Wiederholung: de werkwoorden zijn = sein en hebben = haben en de vraagwoorden in het Duits.



Slide 1 - Tekstslide

Zijn          = sein
ik ben     =  ich bin
jij bent    =  du bist
hij/zij is    =  er / sie ist
het is       = es ist
wie is?     =  wer ist?
wij zijn     =  wir sind
jullie zijn  =  ihr seid
zij zijn       = sie sind
U bent      =  Sie sind
hebben          =  haben
ik heb              =  ich habe
jij hebt             =  du hast
hij/zij heeft      =  er/sie hat
het heeft         =  es hat
wie heeft?       =  wer hat?
wij hebben      =  wir haben
jullie hebben   =  ihr habt
zij hebben         =  sie haben
U heeft                =  Sie haben

Slide 2 - Tekstslide

Vertaal in het Duits: 
Probeer uit het hoofd! 
Schrijf ALLEEN de antwoorden op

1.  (Ik ben) ........................... in den Niederlanden.
2. (Het is) ......................... sehr kalt heute.
3.  (Hebben jullie) ............................. Geschwister?
4.  (U heeft) .......................... eine große Familie.
5.  (Wie is) ........................... das?
6.  (Wie heeft) ........................... nur einen Bruder?
timer
0:40

Slide 3 - Tekstslide

1.  Ich bin in den Niederlanden. Ik ben in Nederland.
2.  Es ist sehr kalt hier. Het is heel koud hier.
3.  Habt ihr Geschwister? Hebben jullie broers en zussen?
4.  Sie haben eine große Framilie. U heeft een grote familie.
5.  Wer ist das?  Wie is dat?
6.  Wer hat nur einen Bruder? Wie heeft maar één broer?

Slide 4 - Tekstslide

vraagwoorden

wie                        = wer
wat                        = was
waar                      = wo
waarvandaan    = woher
hoe                         =  wie
Beispiele = Voorbeelden

Wer ist das?
Was hast du gemacht?
Wo wohnst du?
Woher kommst du?
Wie heißt du?
'Woher' kun je niet uit elkaar halen! Met 'waarvandaan' kan dat wel.

Slide 5 - Tekstslide

Welk vraagwoord past het best in de zin?
Schrijf ALLEEN het antwoord op.
Kies uit:       Wer - Was- Wo - Woher - Wie

1.  .................. kommt dein Vater? Er kommt aus Berlin.
2. ................. alt ist deine Schwester? Sie ist schon 18.
3.  ................ seid ihr? Wir sind zu Hause. (=thuis).
4.  ............... machst du gerne? Ich liebe Musik hören.
5.  ................ hat keine (=geen) Geschwister? Max hat keine Geschwister.
timer
0:40

Slide 6 - Tekstslide


Die Antworten: 
1. Woher  kommt dein Vater? Er kommt aus Berlin.
2. Wie alt ist deine Schwester? Sie ist schon 18.
3. Wo seid ihr? Wir sind zu Hause. (=thuis).
4. Was machst du gerne? Ich liebe Musik hören.
5. Wer hat keine (=geen) Geschwister? Max hat keine Geschwister.

Slide 7 - Tekstslide


Heute:
TEST:
sein/haben/Lernliste
????


Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Übersetze:

schlau
(Erstgeborene sind schlauer.)
A
slim
B
schuw
C
leuk
D
grappig

Slide 10 - Quizvraag

Übersetze:

das Geschenk
(Zum Geburtstag bekomme ich Geschenke.)
A
de verjaardag
B
het aantal
C
het cadeau
D
de taart

Slide 11 - Quizvraag

feliciteren
leuk zijn
kletsen
grappig
het kwart
witzig
mögen
das Viertel
gratulieren
quatschen
die Zahl
stimmen

Slide 12 - Sleepvraag

haben???
sein ???
Docent zegt welk werkwoord je moet gebruiken.

Slide 13 - Tekstslide

(Jullie zijn) leerlingen op deze school.

A

Slide 14 - Quizvraag