Jongeren leestoets 1 2f-3F

leestoets laptop meenemen 
TOA
toets duurt 65 minuten
totaal: 30 vragen
12 teksten (2 à 3 vragen per tekst)
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

leestoets laptop meenemen 
TOA
toets duurt 65 minuten
totaal: 30 vragen
12 teksten (2 à 3 vragen per tekst)

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Begrippen
onderwerp - hoofdgedachte
Tekstdoelen
Tekstverbanden

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

onderwerp en hoofdgedachte

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je hebt nu gelezen wat de positieve kanten van gamen zijn: je leert erdoor samenwerken, je Engels gaat ermee vooruit en je reactiesnelheid wordt getraind. Gamen is dus eigenlijk heel goed voor je ontwikkeling!

Slide 4 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Tekstdoelen en tekstsoorten

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een tekst wordt niet zomaar geschreven. Een schrijver heeft altijd een doel voor ogen. Maar welke tekstdoelen zijn er nu allemaal? 

1.  Informeren
 > Kennis delen met de lezer.
2. Instrueren> De lezer uitleggen hoe iets gedaan moet worden.
3. Overtuigen > De lezer overhalen om iets te doen.
4. Amuseren
> De lezer vermaken / entertainen.

Tekstdoelen

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het tekstdoel van...

een advertorial?
A
Informeren
B
Instrueren
C
Overtuigen
D
Amuseren

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het tekstdoel van...

een handleiding?
A
Informeren
B
Instrueren
C
Overtuigen
D
Amuseren

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het tekstdoel van...

een geboortekaartje?
A
Informeren
B
Instrueren
C
Overtuigen
D
Amuseren

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het tekstdoel van...

een cabaretstuk?
A
Informeren
B
Instrueren
C
Overtuigen
D
Amuseren

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de tekstsoort van de tekst op de vorige slide?
A
een betoog
B
een column
C
een ingezonden brief
D
een recensie

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de tekstsoort van de tekst op de vorige slide?
A
een advertorial
B
een column
C
een handleiding
D
een recept

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de tekstsoort van de tekst op de vorige slide?
A
aanmeldingsformulier
B
een advertorial
C
een instructie
D
een wervingstekst

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tekstverbanden
De bouwstenen van een tekst worden door tekstverbanden aan elkaar verbonden. De schrijver gebruikt hiervoor signaalwoorden.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een signaalwoord?
• Verbindingswoorden
•Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinsdelen, zinnen en alinea’s

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Theorie signaalwoorden

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

"Onregelmatige werktijden, de hitte en de hectiek van de keuken, het contact met gasten, dat kun je op school niet nabootsen."

Welk verband kom je hierboven tegen?
A
tegenstelling
B
opsomming
C
voorbeeld
D
geen verband

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

"Het leerbedrijf waar je stage gaat lopen, is niet verplicht je een vergoeding te betalen. Maar in de praktijk doen leerbedrijven dit meestal wel.

Welk verband kom je hierboven tegen?
A
Opsomming
B
tegenstelling
C
geen verband
D
voorbeeld

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag leer je verschillende vormen van migratie. Denk bijvoorbeeld aan emigratie.

Welk signaalwoord kom je hierboven tegen?
A
migratie
B
verschillende
C
denk....aan
D
bijvoorbeeld

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk verband staat in deze zin?
Zijn vriendin daarentegen is wel heel erg aardig.
A
Opsomming
B
Oorzaak-gevolg
C
Conclusie
D
Tegenstelling

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk verband staat in deze zin?
In de winkel haal ik brood en melk.
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Middel-doel
D
Voorwaarde

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk verband staat in deze zin?
In de winkel haal ik brood en melk.
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Middel-doel
D
Voorwaarde

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk verband staat in deze zin?
Zijn vriendin daarentegen is wel heel erg aardig.
A
Opsomming
B
Oorzaak-gevolg
C
Conclusie
D
Tegenstelling

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen
  • Je weet wat de termen standpunt, mening, feit, argument, objectief en subjectief betekenen.
  • Je kunt in een tekst herkennen of er sprake is van één van deze termen. 

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bedenk in 10 seconden: 
zijn de volgende beschrijvingen objectief of subjectief?

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sophie zit in jouw klas en lacht veel. Sophie is een vrolijk meisje.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 29 - Quizvraag

Subjectief:
Informatie met een mening/waarde-oordeel, het kind kan ook uit ongemak of onzekerheid lachen
Robert heeft een blauwe trui aan.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 30 - Quizvraag

Objectief: de blauwe kleur en het kledingstuk zijn controleerbaar voor iedereen
Arda heeft een mooiere tekening dan Sem.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 31 - Quizvraag

Subjectief: het is jouw mening, wat jij mooi vindt, kan een ander minder mooi vinden
Loes woont dichtbij de grens met Duitsland.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 32 - Quizvraag

subjectief: jouw gevoel over de afstand tot de grens kan anders zijn dan dat van een ander. Wat is 'dichtbij'? Misschien vind jij iets dichtbij als het 5 minuten lopen is, terwijl een ander het nog dichtbij noemt, als het 20 minuten met de auto is. 
Kelsey is nu al voor de derde keer te laat.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 33 - Quizvraag

Objectief, het aantal keren te laat is meetbaar en voor iedereen te controleren
Standpunten
  • prikkelende, stellige uitspraak
  • roept reacties op, je kunt erover discussiëren
  • er wordt vaak een wenselijke situatie in  aangegeven

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Even testen in 20 seconden: 
wel of geen standpunt?

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Moeten basisscholen wel of niet meer muzieklessen geven?
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 36 - Quizvraag

Geen standpunt, want het is een vraag. Als dit in een tekst staat, dan vertelt de schrijver niet zijn mening, maar stelt een vraag. (Tenzij hij/zij in de tekst zelf zijn/haar antwoord op deze vraag geeft, door te zeggen dat er bv. wél meer muzieklessen moeten komen).
Hoe maak je hier een standpunt van: Basisscholen moeten meer muzieklessen geven.
Slimme kinderen moeten een aparte school krijgen.
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 37 - Quizvraag

Wel een standpunt: er wordt een voorstel voor een toekomstige wenselijke situatie gegeven (ze MOETEN volgens de schrijver een aparte school krijgen, deze is er dus nog niet)
Steeds meer kinderen hebben tegenwoordig overgewicht.
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 38 - Quizvraag

Geen standpunt, maar een feit. Hierover valt niet te discussiëren, het is gewoon zo. Er wordt geen toekomstige wenselijke situatie beschreven.
De belasting op sigaretten moet nog verder omhoog.
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 39 - Quizvraag

Wel een standpunt: er wordt een voorstel voor een toekomstige wenselijke situatie gegeven (de belasting MOET volgens de schrijver omhoog)
Zou het niet beter zijn als de minister de zomervakantie met twee weken inkort?
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 40 - Quizvraag

Geen standpunt, maar een vraag (tenzij de schrijver zelf het antwoord op de vraag ook geeft in de tekst).
Hoe maak je hier een standpunt van:
Het zou beter zijn als de minister de zomervakantie met twee weken inkort.
De overheid zou het inzetten van jonge kinderen als influencer zo snel mogelijk moeten verbieden.
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 41 - Quizvraag

Wel een standpunt: er wordt een voorstel voor een toekomstige wenselijke situatie gegeven (er MOET volgens de schrijver een verbod op jonge influencers komen)

Objectief:
zonder oordeel,  een meetbare en controleerbare waarneming 

Feit: 
objectieve en controleerbare informatie, het ís zo

Subjectief:
een persoonlijke interpretatie  van, of jouw oordeel over een waarneming

Mening / standpunt:
een oordeel over iets/iemand, verschilt per persoon

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Standpunt, mening, argument, feit
  1. Een standpunt is iets wat jij vindt, gebaseerd op een persoonlijke mening (subjectief).
  2. Een argument gebruik je bij de onderbouwing van jouw standpunt en is de reden waaróm jij iets vindt.
  3. Een sterk argument is vaak gebaseerd op objectieve feiten, waarmee je kunt aantonen dat je geen onzin praat.

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoorbeeld...
  1. Particulier vuurwerk met Oud en Nieuw moet verboden worden... (standpunt)
  2. ..., want vuurwerk is gevaarlijk. (argument)
  3. Vuurwerk bevat verschillende explosieve en chemische stoffen. Er wordt veel vuurwerk tegelijkertijd afgestoken in een straat. Er zijn jaarlijks ... doden en gewonden door vuurwerk. (feiten)

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies