4.8 spelling leerjaar 3
1 / 37
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Wat is een voorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord?
A
Blonde
B
Man
C
Paard
D
De
Slide 2 - Quizvraag
wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken
Slide 3 - Quizvraag
Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast
Slide 4 - Quizvraag
Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
groene
B
sterke
C
man
D
boze
Slide 5 - Quizvraag
1. 'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over:
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord
C
een lidwoord
D
een telwoord
Slide 6 - Quizvraag
wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, fietsen, denken
Slide 7 - Quizvraag
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren
Slide 8 - Quizvraag
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
slimme
B
tante
C
onvergetelijke
D
logeerpartij
Slide 9 - Quizvraag
Wat is geen bijvoeglijk naamwoord.
A
grote
B
brede
C
fietsten
D
gekke
Slide 10 - Quizvraag
werkwoordspelling tegenwoordige tijd werkwoordspelling
A
Hij zaagd het hout..
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.
Slide 11 - Quizvraag
werkwoordspelling vt
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.
Slide 12 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient
Slide 13 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
Hij bediend de gasten
B
Hij bedient de gasten
Slide 14 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
Slide 15 - Quizvraag
werkwoordspelling (v.t.)
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
Slide 16 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
Hij bediend
B
Hij bedient
C
Hij bediendt
Slide 17 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.
Slide 18 - Quizvraag
werkwoordspelling (v.t.)
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.
Slide 19 - Quizvraag
Werkwoordspelling
A
Het gebeurt vaak dat ze valt.
B
Het gebeurd vaak dat ze valt.
Slide 20 - Quizvraag
Werkwoordspelling
A
De jongen had al vaak niet naar zijn docent geluisterd.
B
De jongen had al vaak niet naar zijn docent geluisterd.
Slide 21 - Quizvraag
Werkwoordspelling
A
Hoe oud word je moeder morgen?
B
Hoe oud wordt je moeder morgen?
Slide 22 - Quizvraag
Werkwoordspelling
A
Er word
B
Er wordt
Slide 23 - Quizvraag
werkwoordspelling pv-vt
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.
Slide 24 - Quizvraag
Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: timen
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: timen
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede
Slide 25 - Quizvraag
Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette
Slide 26 - Quizvraag
Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: lunchen
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: lunchen
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde
Slide 27 - Quizvraag
Hoe spel je Engelse werkwoorden?
A
Volgens de Nederlandse spellingsregels
B
Volgens de Engelse spellingsregels
C
Volgens aparte spellingsregels
D
Hangt af van het woord. Sommige spelling volgens Nederlandse regels, andere Engels.
Slide 28 - Quizvraag
Hoe spel je het Engelse werkwoord?
(cancelen vt) De directeur ... de vergadering.
(cancelen vt) De directeur ... de vergadering.
A
cancelt
B
cancelden
C
cancelen
D
cancelde
Slide 29 - Quizvraag
Hoe spel je het Engelse werkwoord?
(focussen vt) Hij ... zich zonder telefoon veel beter op zijn werk.
(focussen vt) Hij ... zich zonder telefoon veel beter op zijn werk.
A
focustte
B
focust
C
focuste
D
focussen
Slide 30 - Quizvraag
Hoe spel je het Engelse werkwoord?
(recyclen vd) We hebben het afval ...
(recyclen vd) We hebben het afval ...
A
gerecyclet
B
gerecycled
C
gerecyceld
D
gerecycelt
Slide 31 - Quizvraag
Hoe spel je het Engelse werkwoord?
(smoken vt) Hij ... stiekem bij de benzinepomp.
(smoken vt) Hij ... stiekem bij de benzinepomp.
A
smookt
B
smookten
C
smooktte
D
smookte
Slide 32 - Quizvraag
Engelse werkwoorden
Ik heb al die oude contacten (vdw)
Ik heb al die oude contacten (vdw)
A
gedelete
B
gedeleted
C
gedeletet
Slide 33 - Quizvraag
Engelse werkwoorden
Jij (deleten-tt)
Jij (deleten-tt)
A
deletet
B
delet
C
deletete
D
delete
Slide 34 - Quizvraag
Engelse werkwoorden
Jij (stressen-tt)
Jij (stressen-tt)
A
stresst
B
strest
C
stresd
D
stressd
Slide 35 - Quizvraag
Engelse werkwoorden
Hij (timen - vt)
Hij (timen - vt)
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede
Slide 36 - Quizvraag
Engelse werkwoorden
Hij (lunchen-vt)
Hij (lunchen-vt)
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde
