1) Gezin van herkomst (G). Bij ouderen gaat het dan meestal om broers en zusters. Bij jongere generaties ook om de ouders.
2) Overige familieleden (F). Dit zijn (klein-)kinderen, zwagers, schoonzussen, neven en nichten. 3) Vrienden (V). Het contact is van persoonlijke en emotionele aard en kan een belangrijke steun zijn.
4) Kennissen (K), (oude) buren, (oud) collega’s, vrijwilligers, maatjes. Het contact is van sociale aard, maar misschien minder persoonlijk en emotioneel van aard dan bij vrienden.
5) Buren (B). Directe buren, gang- of huiskamergenoten waarmee men een band ervaart.
6) Zorgverleners (Z), of andere beroepskrachten zoals verpleegkundigen, artsen, therapeut, dominee/pastoor