16/4 Herhalen formuleren 4-6 1mh

vrijdag 16/4 1Mhc
  • oefening verwijswoorden Formuleren H4
  • oefening Formuleren H5
  • oefening Formuleren H6
  • Spelling 6
  • nakijken opdracht 1
  • opdracht 2 en 3 maken en overige op digitale methode
  • klaar? Dan ga je oefenen voor spelling en formuleren
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

vrijdag 16/4 1Mhc
  • oefening verwijswoorden Formuleren H4
  • oefening Formuleren H5
  • oefening Formuleren H6
  • Spelling 6
  • nakijken opdracht 1
  • opdracht 2 en 3 maken en overige op digitale methode
  • klaar? Dan ga je oefenen voor spelling en formuleren

Slide 1 - Tekstslide

Vul het juiste verwijswoord in
Als vierjarig jongetje stapte Max voor het eerst in eerst in een kart. 
...bleek de start van een succesvolle carrière. ... racen bij zijn zoon Max in de genen zit, had .... vader snel in de gaten. Toen Max vierenhalf was, belde... vlak voor een grand prix zijn vader op. ...Max veel talent heeft, was al vroeg duidelijk. Toen hij zever jaar was, won ... al kartraces van elfjarigen. ... kartraces waren niet makkelijk. Hij moet dagelijks veel trainen om bijvoorbeeld zijn reactiesnelheid te verbeteren. .... reactiesnelheid is belangrijk bij het snel kunnen handelen.  ....kinderen in de voetsporen treden van ... vader, komt vaker voor in de formule 1.

Slide 2 - Tekstslide

Kies voor het juiste verwijswoord en vul het ontbrekende woord in:
1. Is dat het meisje waarmee/met wie je naar school fietst?
2. In de hal hangt een grote klok. ... geeft 11 uur aan.
3. ... lijkt op de poes waaraan/aan wie ik eten geef.
4. De vriend waarvoor/voor wie ik een cadeau heb, is ziek.

Slide 3 - Tekstslide

Formuleren 5
  • verwijswoorden bij personen: wie (aan wie, met wie, voor wie, enz.
  • verwijswoorden bij dingen: wat (waaraan, waarmee, waarvoor, enz.) 

Slide 4 - Tekstslide

Formuleren 6 lastige werkwoorden
  • kennen=weten/iets geleerd hebben
  • kunnen=in staat om iets te doen
  • liggen=niet bewegen/rust
  • leggen=iets doen/actie 

Slide 5 - Tekstslide

lastige werkwoorden vervoegen
Lastige werkwoorden zijn:
  • zijn
  • hebben
  • willen
  • zullen

Slide 6 - Tekstslide

Noteer van het werkwoord 'zijn' de tegenwoordige tijd van de: ik-vorm, hij/zij-vorm, wij-vorm, jullie-vorm en zij-vorm meervoud.

Slide 7 - Open vraag

Noteer van het werkwoord 'zijn' de verleden tijd van de: ik-vorm, hij/zij-vorm, wij-vorm, jullie-vorm en zij-vorm meervoud.

Slide 8 - Open vraag

Kies voor de verleden tijd. Tijdens de training...we penalty's schieten, maar de trainer ...ons liever een partijtje zien spelen.
A
wouden, wou
B
wilden, wou
C
wilden, wilde
D
willen, wil

Slide 9 - Quizvraag

Kies voor de verleden tijd. De verplegers.... na de operatie alle spullen weer weg.
A
leggen
B
liggen
C
legden
D
lagen

Slide 10 - Quizvraag

Kies voor de verleden tijd. Gelukkig ... we de weg snel vinden.
A
kon
B
konden
C
kan
D
kunnen

Slide 11 - Quizvraag

Kies voor de verleden tijd. Enzo en zijn broer.. weer nieuwe filmpjes gemaakt.
A
hebben
B
hadden

Slide 12 - Quizvraag

Kies voor de verleden tijd. De spullen ... op het bed.
A
leggen
B
liggen
C
legden
D
lagen

Slide 13 - Quizvraag

Kies voor de verleden tijd. Waar ... jullie gisteren geweest?
A
zijn
B
waren
C
was

Slide 14 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van liggen, leggen, kennen of kunnen in.
Dat... toch niet waar zijn.

Slide 15 - Open vraag

Vul de juiste vorm van liggen, leggen, kennen of kunnen in.
Dat... voor de hand.

Slide 16 - Open vraag

Vul de juiste vorm van liggen, leggen, kennen of kunnen in.
Ja, zo ... ik er nog wel een.

Slide 17 - Open vraag

Vul de juiste vorm van liggen, leggen, kennen of kunnen in.
U...mij de woorden in de mond.

Slide 18 - Open vraag

Vul de juiste vorm van liggen, leggen, kennen of kunnen in.
Ik ... echt niet meer!

Slide 19 - Open vraag

Vul de juiste vorm van liggen, leggen, kennen of kunnen in.
.... jij Frans of ... jij het niet goed verstaan?

Slide 20 - Open vraag

Spelling 6
  • samen maken opdracht 1
  • maken opdracht 2 en 3

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Verwijswoorden
Dit zijn woorden als: hem, haar, die, dit, deze, waar, daar, ervan, erop, daarin, zo’n etc. Je gebruikt ze om te verwijzen naar een persoon, zaak of gebeurtenis die je eerder hebt beschreven of die later in de tekst komt.

Gebruik alleen verwijswoorden als duidelijk is waarnaar je verwijst. Verwijs niet naar iets dat meer dan een zin terug genoemd wordt.

Slide 23 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 24 - Tekstslide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.

dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 25 - Tekstslide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.

heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 26 - Tekstslide

Verwijswoorden - voorbeeld

de-woorden en het-woorden


  • de-woorden: verwijs met deze of die


  • het-woorden: verwijs met dit of dat

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 29 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 30 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 31 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 32 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 33 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 34 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 35 - Quizvraag

maken:
  •  Taalverzorging formuleren H4 opdracht 4 
  • lezen theorie Formuleren H5
  • samen maken opdracht 1
  • opdracht 2 en 3 maken op digitale methode

Slide 36 - Tekstslide

Aan de slag
4.2 Deel 2: 
4.3 Deel 1: 'Vegetarische kaas' maken.

Slide 37 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je wat verwijswoorden zijn.

  • kun je uitleggen en herkennen met welke verwijswoorden je naar de-woorden en het-woorden verwijst.

  • kun je in een tekst/zin aangeven of een verwijswoord goed of niet goed gebruikt wordt. 

  • kun je bij het schrijven van een tekst verwijswoorden op een goede manier gebruiken. 

Slide 38 - Tekstslide

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 39 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 40 - Open vraag