heb je je goed voorbereid dan ga je lezen in je boek
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2
In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.
Onderdelen in deze les
Welkom 2H programma:
je krijgt uitleg over toetsonderdelen
je luistert en praat niet tijdens de uitleg
heb je een vraag steek je hand op
na de uitleg ga je zelfstandig aan de slag
heb je je goed voorbereid dan ga je lezen in je boek
Slide 1 - Tekstslide
zinsontleding
We gaan op de fiets naar Amsterdam.
Tijdens de film in de bios, ging de man in een zwart maatpak naar huis.
Benoem onderstreepte zinsdelen en schrijf ze in je schrift
Slide 2 - Tekstslide
zinsontleding
De acteur uit Midden-Amerika reist van theater naar theater.
Benoem onderstreepte zinsdelen en schrijf ze in je schrift
Slide 3 - Tekstslide
Persoonlijke voornaamwoorden
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Slide 4 - Tekstslide
Persoonlijke voornaamwoorden
staan altijd alleen, d.w.z. er staan geen zelfstandige naamwoorden bij.
Het meisje heeft een jurk gekocht.
Zij heeft een jurk gekocht.
Zij heeft een jurk gekocht
Slide 5 - Tekstslide
"Het" is ook een persoonlijk vnw.
je kunt het vervangen door "dat".
Waar ligt mijn boek?
Het ligt op tafel.
Dat ligt op tafel.
Slide 6 - Tekstslide
Wanneer een pers. vnw
een persoon noemt, kun je er vaak een naam voor in de plaats zetten.
Hij wil een tekening maken.
Jimmy wil een tekening maken.
Slide 7 - Tekstslide
Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Lidwoord: de, het, een
Zelfstandig naamwoord: mensen, dieren, dingen, namen en begrippen
- Je kan er bijna altijd een lidwoord voor zetten.
- De meeste woorden hebben een enkelvoud en meervoud.
- Je kan er een verkleinwoordje van maken.
Slide 8 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
- Dat is een rode auto.
- Dat is een snelle, rode auto.
- Mijn oma heet een gouden ketting.
- Die jas is zwart.
Slide 9 - Tekstslide
voorzetsels
aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, per, sinds, te, tegen, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, zonder
de tafel/de kast
Slide 10 - Tekstslide
voorzetsels
aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, per, sinds, te, tegen, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, zonder
de tafel/de kast
Slide 11 - Tekstslide
Zelfstandig werkwoord (zww)
Belangrijkste werkwoord in de zin
Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.
Heb je meerdere werkwoorden?
--> Er kan altijd maar één zww in de zin staan
--> Dan is vaakhet laatste werkwoord van de zinhet zww.
Slide 12 - Tekstslide
Hulpwerkwoord (hww)
Kan alleen in een zin staan met meer dan één werkwoord.
Je kan een hulpwerkwoord altijd uit de zin halen.
Kunnen meerdere hww in de zin staan.
Geeft nooit de handeling aan.
Ik heb gefietst.
Slide 13 - Tekstslide
Voorbeelden hww en zww
Wij schrijven netjes in ons schrift.
In de winkel hebben ze brood gekocht.
Ik hoop nog ver te kunnen fietsen.
Slide 14 - Tekstslide
Koppelwerkwoord (kww)
Er zijn 9 koppelwerkwoorden:
zijn - worden - blijven
blijken - lijken - schijnen
heten - dunken - voorkomen
ZWOBBELS
Slide 15 - Tekstslide
wdkd.vnw
wederkerig voornaamwoord:
Slide 16 - Tekstslide
wdkg.vnw
Het wederkerig voornaamwoord lijkt als woordsoort op het wederkerend voornaamwoord. Het verschil is dat het slaat op meerdere personen, die vaak als onderwerp van de zin voorkomen. Voorbeeld: Jan en Piet zien elkaar geregeld. Dat wil zeggen: Jan ziet Piet en Piet ziet Jan
elkaar elkander mekander
Slide 17 - Tekstslide
onbep.vnw.
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon of zaak die niet bepaald is, zoals alles of iets. Je kunt het ook zelfstandig gebruiken, dus zonder dat er een zelfstandig naamwoord achter staat.
alles iets niets ieder iedereen iemand niemand vele sommige alle
Slide 18 - Tekstslide
betr.vnw
Met het betrekkelijk voornaamwoord die verwijs je naar de-woorden.
Met het betrekkelijk voornaamwoord dat verwijs je naar het-woorden.
Slide 19 - Tekstslide
Het antecedent
Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een deel van de zin dat eerder is genoemd. Het deel van de zin waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, heet het antecedent.
De omwegdie we maakten, kostte ons zeker drie kwartier.
die = betrekkelijk voornaamwoord
De omweg = antecedent
Slide 20 - Tekstslide
samenstelling en afleiding
Een samenstelling is een woord dat bestaat uit twee delen die beide ook zelfstandig kunnen voorkomen (keukentafel = keuken en tafel; geletruidrager = gele trui en drager). Een afleiding is een woord dat bestaat uit een grondwoord en een of meer voor- of achtervoegsels (onschuldig).
Slide 21 - Tekstslide
afleidingen
een … (provincie) bestuur
een … (adel) familie
een … (revolutie) besluit
schrijf op wat hier bedoeld wordt
Slide 22 - Tekstslide
voorbereiden
- je gaat nu verder met je voor te bereiden op de toets