Kijk naar titel, plaatjes, onderschriften, tussenkopjes en of opvallende woorden.
Slide 2 - Tekstslide
Wat is dit voor tekst?
Slide 3 - Tekstslide
Wat is dit voor tekst?
Slide 4 - Tekstslide
Voorkennis gebruiken
Door het gebruik van voorkennis kun je eventueel gebrek aan woordkennis compenseren. Je kunt de tekst dus begrijpen zonder dat je alle (moeilijke) woorden moet kennen of opzoeken.
Slide 5 - Tekstslide
Scannen
Je scant de tekst om een bepaald stukje informatie te vinden. Je leest dus selectief. Als je opzoek bent naar maar één bepaald gegeven, maak je gebruik van scannen.
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Structuur ontdekken en gebruiken
Je moet verbanden tussen delen van een tekst kunnen herkennen en aangeven. Denk hierbij aan conclusies, opsommingen, voorbeelden, verwijzingen etc. Hierbij zijn de signaalwoorden erg belangrijk!
Slide 8 - Tekstslide
Intensief (gedetailleerd lezen)
Een (korte) tekst of een gedeelte intensief lezen om de vraag te kunnen beantwoorden.
De tekst: uitpluizen, verbanden ontdekken en leggen.
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
lijkt het woord op een woord uit het Nederlands of een andere vreemde taal?
Lijkt het woord op het Nederlands? Of op een woord uit een andere vreemde taal? bijvoorbeeld: gesprek – Gespräch
carrot - Karotte
Slide 14 - Tekstslide
uitspreken
Spreek het woord in gedachten uit.
Soms “hoor” je dan dat het op het Nederlands lijkt. Bijvoorbeeld: het Duitse woord “Flut” spreek je uit als [floet], dat lijkt al veel op de betekenis: vloed.