1.4 Kom je uit met je geld? 1/2

H1 Wat heb je nodig?
Paragraaf 1.4 Kom je uit met je geld? 1/2
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

H1 Wat heb je nodig?
Paragraaf 1.4 Kom je uit met je geld? 1/2

Slide 1 - Tekstslide

Wat weten we nog/al?

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een belangrijke consumentenorganisatie?
A
De werkgeversbond
B
De milieuorganisatie
C
De consumentenbond
D
De vakbond

Slide 3 - Quizvraag

Waar kijken consumentenorganisaties naar bij een vergelijkend warenonderzoek?
A
De prijs, de kwaliteit en de gevolgen voor het milieu van een product
B
Alleen naar de kwaliteit van een product
C
Alleen naar de gevolgen voor het milieu van een product
D
Alleen naar de prijs van een product

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent het als een product 'deugdelijk' is?
A
Het moet binnen een week worden vervangen.
B
Het moet bij normaal gebruik een redelijke tijd meegaan.
C
Het moet gratis gerepareerd worden.
D
Het moet altijd perfect functioneren.

Slide 5 - Quizvraag

Wanneer kun je geen beroep doen op garantie?
A
Als het product te oud is
B
Als je geen bon hebt
C
Als het jouw eigen schuld is
D
Als het product een verkeerde kleur heeft

Slide 6 - Quizvraag

Waarom staat in de Warenwet dat een product niet schadelijk mag zijn voor je gezondheid?
A
Om de prijs van voedsel te verlagen
B
Om te voorkomen dat je bedorven voedsel koopt
C
Om de fabrikanten te controleren

Slide 7 - Quizvraag

Herhaling begrippen paragraaf 1.3
  • Consumentenorganisaties
  • Vergelijkend warenonderzoek
  • Deugdelijk product
  • Garantie 

Slide 8 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je weet wat voor soorten inkomens er zijn.
  • Je kunt een begroting van je inkomsten en uitgaven opstellen
  • Je kunt bedragen omrekenen van een week na een maand en omgekeerd.

Slide 9 - Tekstslide

Begrippen paragraaf 1.4
  • Soorten inkomens
  • Begroting 

Slide 10 - Tekstslide

Soorten inkomens
Er zijn 3 soorten inkomens:
  • Loon of salaris
  • Winst
  • Uitkering

Slide 11 - Tekstslide

Welk soort inkomen wordt verdiend door het werken voor een werkgever?
A
Winst
B
Uitkering
C
Loon of salaris
D
Premie

Slide 12 - Quizvraag

Uitkomen met je inkomen
Je wil geldproblemen voorkomen.
Daarom maak je een overzicht van je inkomsten en uitgaven.
Zo'n overzicht noemen we een begroting.
Een begroting kan ervoor zorgen dat je niet in de financiële problemen komt.

Slide 13 - Tekstslide

Wat kan een begroting doen?
A
Ervoor zorgen dat je niet in de financiële problemen komt
B
Je inkomen verlagen
C
Je rijk maken in een korte tijd
D
Je uitgaven verdubbelen

Slide 14 - Quizvraag

Omrekenen van een week naar een maand
Een begroting maak je meestal per maand.
Maar sommige inkomsten ontvang je per week.
Dat weekbedrag reken je dan om naar een bedrag per maand.
Omdat een maand niet precies vier weken is, reken je als tussenstap eerst het bedrag per jaar uit.
1 jaar = 12 maanden = 52 weken

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Anne verdient €20 per week. Hoeveel is dit per maand?

Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Tekstslide

Piet Verdient €250 per maand. Hoeveel verdient hij per week?

Slide 19 - Open vraag

Je kunt nu
  • Je weet wat voor soorten inkomens er zijn.
  • Je kunt een begroting van je inkomsten en uitgaven opstellen
  • Je kunt bedragen omrekenen van een week na een maand en omgekeerd.

Slide 20 - Tekstslide

Aan het werk!
Maken opdrachten 1.4: 44, 46, 47, 48, 49, 50 en 52 
Maken Rekenopdrachten: 12, 14, 16, 18 
Laten checken bij docent, bij goedkeuring nakijken.
Klaar?  Werk laten zien aan docent.
Veel fout? -> Maken herhalingsopdrachten 1.4
Veel goed? -> Maken plusopdrachten 1.4

 

timer
25:00

Slide 21 - Tekstslide