zwakke werkwoorden en rangtelwoorden

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
Herzlich Willkommen! 
Deine Schulsachen bitte auf den Tisch!

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
Middelbare school

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
Herzlich Willkommen! 
Deine Schulsachen bitte auf den Tisch!

Slide 1 - Tekstslide

 Lernziele
Am Ende der Stunde (aan het einde van de les)
  • Heb je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden op een rijtje.
  • Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een zwak werkwoord?
  • verander naar de verleden tijd: geen klinkerverandering

  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

Slide 3 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Link

Zwakke werkwoorden: uitgangen
FEESTTENTEN
ich
e
du
st
er/sie/es
t
wir
en
ihr
t
sie/ Sie
en

Slide 6 - Tekstslide

Na deze les ...
Heb je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden op een rijtje.

Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen


Slide 7 - Tekstslide

zwakke werkwoorden tegenwoordige tijd

Slide 8 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden
Wat zijn zwakke werkwoorden?
Hoe vervoeg je een zwak werkwoord? (bijv. wonen of maken)

Slide 9 - Tekstslide

zwakke werkwoorden 
feesttenten

FE-

Slide 10 - Tekstslide

zwakke werkwoorden tegenwoordige tijd

Slide 11 - Tekstslide

zwakke werkwoorden 
feesttenten

FE-

Slide 12 - Tekstslide

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 13 - Quizvraag

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 14 - Quizvraag

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 16 - Quizvraag

Probeer het nu zelf!
Vertaal 'jij rekent'
rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 17 - Quizvraag

En nog eentje:
Vertaal 'jullie borstelen'
bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 18 - Quizvraag

Nog een laatste keer oefenen:
Hoe zeg je 'jij heet Thom'?
heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 19 - Quizvraag

Wiederholung
regelmatige werkwoorden
(schwache Verben)

Slide 20 - Tekstslide

Vertaal 'hij speelt'

spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 21 - Quizvraag

Vertaal 'jullie kopen'

kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 22 - Quizvraag

du (lachen).
A
lache
B
lachst
C
lachest
D
lacht

Slide 23 - Quizvraag

Ich ______ in Tilburg.
A
wohnen
B
wohnst
C
wohne
D
wohnt

Slide 24 - Quizvraag


Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 25 - Quizvraag


Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 26 - Quizvraag

ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 27 - Quizvraag

Wo ________ du?
A
wohnen
B
wohnst
C
wohne
D
wohnt

Slide 28 - Quizvraag

zwemmen = schwimmen
jij zwemt = du ______________
A
schwimme
B
schwimmst
C
schwimmt
D
schwimmen

Slide 29 - Quizvraag

schrijven = schreiben
hij schrijft = er ______________
A
schreiben
B
schreibst
C
schreibt
D
schreibe

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 31 - Quizvraag

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 32 - Quizvraag

maken = machen
Wir __________ gern Musik!

Slide 33 - Open vraag

lieben
Warum ... er Fußball so sehr?
A
liebt
B
liebe
C
lieben
D
liebst

Slide 34 - Quizvraag

heißen
Ihr ... Sandra und Felix.
A
heißen
B
heißt
C
heißst
D
heiße

Slide 35 - Quizvraag

wohnen
Am besten ... man (=men) in Australien.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst
D
wohnt

Slide 36 - Quizvraag