In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Begrijpend lezen
Slide 1 - Tekstslide
Vorige les
Tekstdoelen
Opbouw van een tekst
Manieren om een tekst in te leiden
Manieren om een tekst af te sluiten
Onderwerp en deelonderwerpen
Hoofdgedachte
Functie van de titel
Alinea’s
Slide 2 - Tekstslide
Deze les ga je...
...leren wat feiten zijn.
...ga je leren wat een mening is.
...het verschil tussen objectief en subjectief leren.
leren wat verwijswoorden zijn.
Slide 3 - Tekstslide
Verschil feit en mening
Feit
Is waar of niet waar
Kun je controleren
Bijv: "het is buiten 26 graden"
Mening
Is wat iemand vindt
Kun je niet controleren
Bijv: "ik vind het veel te warm buiten"
Slide 4 - Tekstslide
Objectieve teksten ...
... bevatten feiten (geen meningen)
Tekstsoorten:
informatieve teksten (tekstdoel: informeren)
beschouwende teksten (tekstdoel: opiniëren)
Let op: In een objectieve tekst kan de mening van een ander voorkomen (niet die van de schrijver).
Slide 5 - Tekstslide
Subjectieve teksten ...
... bevatten de mening van de schrijver.
Tekstsoorten:
activerende teksten (tekstdoel: activeren)
betogende teksten (tekstdoel: overtuigen)
Slide 6 - Tekstslide
Op maandagochtend 23 januari is mijn fiets gestolen. Ik ben toen naar het politiebureau gegaan om aangifte te doen.
A
Objectief
B
Subjectief
Slide 7 - Quizvraag
De politieagent vertelde mij dat ze nooit iets met gestolen fietsen doen.
A
Objectief
B
Subjectief
Slide 8 - Quizvraag
Ik vond het heel jammer dat de politie niets met mijn aangifte kon doen. Ik was erg verdrietig.
A
Objectief
B
Subjectief
Slide 9 - Quizvraag
De agent wenste mij een fijne dag. Dat vond ik erg attent van hem.
A
Objectief
B
Subjectief
Slide 10 - Quizvraag
Thuis vertelde mijn moeder dat er om 12 uur ook nog een inbraak was gepleegd in de straat.
A
Objectief
B
Subjectief
Slide 11 - Quizvraag
Die inbraak vond plaats in het mooiste huis van de straat.
A
Objectief
B
Subjectief
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Video
Verwijswoorden
het-woorden (enkelvoud)
het, dit, dat, zijn
Het vak dat ik het leukste vind is gym.
de-woorden (enkelvoud)
Mannelijke woorden: hij, hem, zijn, deze, die
Het lokaal is van meneer De Rooij. Hij heeft nu pauze. Het is zijn lokaal.
de-woorden (enkelvoud)
Vrouwelijke woorden: zij, ze, haar, deze, die
Marieke houdt van lezen. Zij heeft veel boeken. Haar boekenkast staat vol.
meervoudsvormen
ze, zij, hen, hun, deze, die
Stroopwafels zijn lekker; ik kan ze de hele dag door eten.
Slide 15 - Tekstslide
Theorie
Je schrijft dit / dat: bij alle het-woorden
dit = dichtbij (het huis > dit huis)
dat = veraf (het huis > dat huis)
Je schrijft deze / die: bij alle de-woorden (enkelvoud en meervoud)
deze = dichtbij (de boom > deze boom)
die = veraf (de boom > die boom)
Slide 16 - Tekstslide
Waar is mijn fiets? ..... staat buiten.
A
die
B
dat
C
deze
Slide 17 - Quizvraag
De jongen ..... met Ilona zit te kletsen, heet Leo.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze
Slide 18 - Quizvraag
Het kleed .... daar ligt, is van mijn moeder geweest.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat
Slide 19 - Quizvraag
In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
We gingen een film kijken, DIE zij niet leuk vond.
B
We gingen een film kijken, DAT zij niet leuk vond.
Slide 20 - Quizvraag
In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
DAT hondje is heel schattig en zacht.
B
DIE hondje is heel schattig en zacht.
C
DIT hondje is heel schattig en zacht.
Slide 21 - Quizvraag
Herschrijf met de juiste verwijswoorden: Siem heeft zin in de vakantie. Siem gaat dan samen met Siems ouders een weekje weg. Siems vader heeft Siem verteld dat Siem en de ouders van Siem naar Kreta gaan.
Slide 22 - Open vraag
Wat moet er op de puntjes (auto is een mannelijk woord): Je vroeg waar de auto was? We hebben ... in de straat hierachter geparkeerd.
A
het
B
hem
C
die
Slide 23 - Quizvraag
Wat moet er op de puntjes (vereniging is een vrouwelijk woord): De voetbalvereniging heeft laten weten dat ... een eindfeest geeft.
A
die
B
het
C
ze
Slide 24 - Quizvraag
Wat moet er op de puntjes Het groepje krijgt een beloning, want ... werkt heel hard.
A
het
B
zij
C
hij
Slide 25 - Quizvraag
Vorige & deze les
Feiten & mening
Objectief & subjectief
Verwijswoorden
Deze les:
Verwijswoorden
Signaalwoorden
Slide 26 - Tekstslide
Herschrijf met de juiste verwijswoorden: Margriet is gek op paardrijden. Margriet heeft een eigen paard. Het paard van Margriet heet Wolfje. Elke vrijdag gaat Margriet naar de manage van Margriets oom. Daar staat het paard van Margriet. Margriet maakt op vrijdag de stal schoon. Daarna gaat Margriet op Wolfje rijden.
Slide 27 - Open vraag
Slide 28 - Tekstslide
Waar verwijst 'Het' (zin 2) naar?
Slide 29 - Open vraag
Waar verwijst 'hij' (zin 5) naar?
Slide 30 - Open vraag
Waar verwijst 'Andere' (zin 7) naar?
Slide 31 - Open vraag
Waar verwijst 'Daardoor' (zin 8) naar?
Slide 32 - Open vraag
Waar verwijst 'hem' (zin 9) naar?
Slide 33 - Open vraag
Waar verwijst 'het ondenkbare' (zin 9-10) naar?
Slide 34 - Open vraag
Waar verwijst 'hij' (zin 11) naar?
Slide 35 - Open vraag
Waar verwijst 'hier' (zin 11) naar?
Slide 36 - Open vraag
Waar verwijst 'ze' (zin 12) naar?
Slide 37 - Open vraag
Signaalwoorden
Slide 38 - Tekstslide
Slide 39 - Video
We gaan elke woensdag voetballen. In de regen spelen we niet.
Slide 40 - Open vraag
Stoppen met roken is gezond. Je houdt geld over.
Slide 41 - Open vraag
Fien gaat elke week drie keer naar de sportschool. In het weekend zwemt Fien een uur. Fien haat sporten.
Slide 42 - Open vraag
De man fietste kilometers lang op zijn achterwiel. Hij at een appel. Hij ging niet onderuit.