In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Oefenvragen
5V DNA
Slide 1 - Tekstslide
Een student doet onderzoek naar de nucleotidensamenstelling van een bepaald stuk dubbelstrengs DNA. Hij gebruikt hiervoor het mRNA dat gevormd is door transcriptie van dit bepaalde stuk DNA. Dit mRNA bestaat voor 45% uit adenine, voor 15% uit cytosine, voor 25% uit guanine en voor 15% uit uracil. Op grond van deze gegevens kan de nucleotidensamenstelling van het corresponderende DNA worden afgeleid. Wat is de procentuele verdeling van de verschillende nucleotiden in dit stuk DNA?
A
20% A, 30% C, 30% G, 20% T
B
25% A, 45 % C, 15% G, 15% T
C
30% A, 20% c, 20% G, 30% T
D
45% A, 15% C, 25% G, 15% T
Slide 2 - Quizvraag
Een onderzoeker wil een bepaald enzym veranderen door op een bepaalde plaats in het enzymmolecuul het aminozuur methionine te vervangen door arginine. Het blijkt dat dit mogelijk is door in het DNA in de template streng (= matrijsstreng) één nucleotide te vervangen. Welk nucleotide in de template streng moet hij dan vervangen?
A
een nucleotide met adenine
B
een nucleotide met cytosine
C
een nucleotide met guanine
D
een nucleotide met uracil
Slide 3 - Quizvraag
Alleen in mitochondriën is het enzym DNA-polymerase-γ actief. Dit enzym kopieert, controleert en repareert het mtDNA. Het gen voor dit enzym bevindt zich niet in de mitochondriën, maar in de celkern. In een cel kunnen de volgende processen optreden: 1 replicatie; 2 splicing; 3 transcriptie; 4 translatie
A
2-3-4
B
3-2-4
C
3-4-2
D
1-3-2-4
Slide 4 - Quizvraag
DNA fingerprints die gebruikt worden in de rechtszaal lijken een beetje op de streepjescodes zoals je die op produkten in de supermarkten aantreft. Het patroon van de streepjes in een fingerprint komt overeen met
A
de aanwezigheid van DNA-fragmenten van verschillende grootte
B
de volgorde van de genen op bepaalde chromosomen
C
de aanwezigheid van dominante en recessieve allelen voor bepaalde eigenschappen
D
de volgorde van basen in een bepaald gen
Slide 5 - Quizvraag
De foutenfrequentie bij de RNA-synthese is hoger dan die bij de DNA-synthese en bovendien ontbreekt het reparatiemechanisme. Toch hebben fouten bij de RNA-synthese minder blijvende gevolgen voor een mens of diens nageslacht dan fouten bij de DNA-synthese. Hierover wordt een aantal beweringen gedaan. Welk of welke van onderstaande beweringen zijn juist? 1 Tijdens de interfase wordt RNA korte tijd gebruikt en dan vervangen; DNA wordt niet vervangen. 2 De veranderingen in RNA worden niet blijvend overgedragen op nakomelingen; die in DNA in sommige gevallen wel. 3 Bij deling wordt alleen DNA en geen RNA naar de nieuw gevormde cellen overgebracht.
A
Antwoord 1 en 2
B
Antwoord 1 en 3
C
Antwoord 2 en 3
D
Antwoord 1, 2 en 3
Slide 6 - Quizvraag
Transcriptie Een DNA-fragment dat is geïsoleerd uit een Coli-bacterie heeft de volgende volgorde:
5' – GTAGCCTACCCATAGG – 3' (coderende streng)
Vanaf de template- of matrijsstreng wordt mRNA gemaakt. Welke basenvolgorde heeft dit mRNA?
A
3' --CAUCGGAUGGGUAUCC-- 5'
B
5' --GUAGCCUACCCAUAGG-- 3'
C
5' --GGAUACCCAUCCGAUG-- 3'
D
5' --CACAGAUACCCAGAUG-- 3'
Slide 7 - Quizvraag
In de afbeelding hiernaast zie je een tRNA-molecuul.
Een tRNA bindt aan een stukje van een mRNA molecuul.
Welke code is afgelezen op het DNA om dit stukje mRNA te maken?
A
GAA
B
CTT
C
AAG
D
CUU
Slide 8 - Quizvraag
Hieronder staan een aantal combinaties van begrippen. Welke hebben het minste met elkaar te maken?
A
Helicase en DNA-polymerase
B
Helicase en RNA-polymerase
C
DNA-polymerase en primer
D
Helicase en replicatie
Slide 9 - Quizvraag
Transcriptie vindt plaats langs welke DNA streng?
A
coderende streng
B
template streng
Slide 10 - Quizvraag
Wat is een primer?
A
Stukje DNA gemaakt door ligase
B
Stukje RNA gemaakt door primase
C
Stukje RNA gemaakt door polymerase
D
Stukje DNA gemaakt door helicase
Slide 11 - Quizvraag
Hoe wordt een DNA molecuul altijd afgelezen?
A
Van 5' uiteinde naar 3' uiteinde
B
Van 3' uiteinde naar 5' uiteinde
Slide 12 - Quizvraag
Wat is een restrictie-enzym?
A
een gelabelde nucleotide dat gebruikt wordt bij sequencen
B
een enzym dat waterstoffenbruggen breekt bij replicatie
C
een enzym dat Okazaki-fragementen aan elkaar
kan koppelen
D
een enzym dat bij een specifieke nucleotide-sequentie DNA knipt
Slide 13 - Quizvraag
Met welk enzym begint transcriptie?
A
RNA polymerase
B
transcriptiefactoren
C
spliceosomen
D
DNA polymerase
Slide 14 - Quizvraag
Hoe noemen we de niet coderende stukken in DNA?
A
introns
B
exons
Slide 15 - Quizvraag
Uit welke onderdelen bestaat een DNA nucleotide?
A
fosfaatgroep en
stikstof base
B
fosfaatgroep, stikstofbase en suikermolecuul
C
OH-groep en fosfaatgroep
D
adenine, guanine, cytosine en thymidine
Slide 16 - Quizvraag
Aan welke kant van het DNA molecuul bevindt zich het 5' uiteinde?
A
Bij B en D
B
Bij A en D
C
Bij A en C
D
Bij C en D
Slide 17 - Quizvraag
Transcriptie is het proces waarbij ... wordt omgezet in ...
A
DNA -> mRNA
B
mRNA -> eiwit
C
pre-mRNA -> mRNA
D
eiwit -> mRNA
Slide 18 - Quizvraag
Wat is de verzamelnaam van technieken waarbij organismen worden gebruikt om producten te maken voor de mens?
A
DNA- recombinant techniek
B
Genetische modificatie
C
Biotechnologie
D
Klonen
Slide 19 - Quizvraag
Wat wordt er gedaan bij recombinant-DNA-techniek?
A
Met behulp van bacteriën wordt van melk yoghurt gemaakt.
B
In het DNA van een organisme wordt nieuwe erfelijke informatie aangebracht.
C
Door het gebruik van gisten wordt brood, bier en wijn bereid.
D
Nieuwe klonen worden gemaakt van gunstige organismen.
Slide 20 - Quizvraag
Welke vormen van DNA zijn er
A
kern DNA
B
mitochondriaal DNA
C
chloroplast DNA
D
alle drie
Slide 21 - Quizvraag
De stikstofbases C en G zijn altijd complementair aanwezig in DNA. Waarom?
A
dit wordt geregeld tijdens DNA-replicatie
B
er zijn drie H-bruggen mogelijk
C
er zijn twee H-bruggen mogelijk
D
dit wordt geregeld tijdens mitose
Slide 22 - Quizvraag
Hoe heet het "kleine DNA" in bacteriën
A
kern DNA
B
plasmide
C
groot cirkelvormig DNA
Slide 23 - Quizvraag
Welke mutaties hebben veelal grotere gevolgen?
A
Mutaties in DNA van lichaamscellen
B
Chromosoommutaties in DNA van geslachtscellen
C
Mutaties in niet-coderend DNA
D
Puntmutaties in coderend DNA
Slide 24 - Quizvraag
Wat doet DNA-ligase?
A
De DNA ketens uit elkaar halen
B
De Okazaki fragmenten aan elkaar koppelen
C
Nieuwe nucleotiden inbouwen
D
Startpunt van replicatie
Slide 25 - Quizvraag
Zie plaatje: Hoe noemen we de met 'b' aangegeven lijn van het DNA?
A
Okazaki fragment
B
Lagging strand
C
DNA polymerase III
D
Leading strand
Slide 26 - Quizvraag
Welk voorbeeld van biotechnologie zie je hier (cannabis)?
A
Weefselkweek
B
Klonen
C
Polyploïdie
D
Recombinant-DNA-techniek
Slide 27 - Quizvraag
Welk voorbeeld van biotechnologie zie je hiernaast?
A
Weefselkweek
B
Klonen
C
Polyploïdie
D
Recombinant-DNA-techniek
Slide 28 - Quizvraag
Welk voorbeeld van biotechnologie zie je hier?
A
Weefselkweek
B
Klonen
C
Polyploïdie
D
Recombinant-DNA-techniek
Slide 29 - Quizvraag
Zet de 7 stappen van replicatie in de juiste volgorde
1
2
3
4
5
6
7
Primase maakt korte RNA primers die functioneren als startpunt van DNA polymerase
Ligase verbindt alle DNA fragmenten aan elkaar.
RNA primers worden vervangen door DNA nucleotiden
replicatie start bij een ori (replicatie startpunt)
single strand binding proteins voorkomen dat het dna weer dubbelstrengs wordt.
Helicase verbreekt de waterstofbruggen en maakt dsDNA ssDNA
DNA polymerase bindt een primer en verlengd deze aan de 3' uiteinde.
Slide 30 - Sleepvraag
Maak de dubbele streng van het DNA molecuul compleet
Slide 31 - Sleepvraag
Sleep de juiste definitie naar de juiste uitleg....
Aan- of uitzetten van genen in een cel
DNA - RNA - eiwit
Cellen die zich kunnen ontwikkelen tot elk celtype
Geprogrammeerde celdood
Bestudeert omkeerbare veranderingen in DNA zonder verandering in nucleotiodevolgorde
Genregulatie
Genexpressie
Apoptose
Stamcellen
Epigenetica
Slide 32 - Sleepvraag
Primase
RNA Primer
SSBP's
DNA-polymerase
Helicase
Okazaki fragment
DNA-ligase
Slide 33 - Sleepvraag
Welk stuk RNA moet er bij de transcriptie van dit DNA gemaakt worden?
Kies de juiste.
C
C
A
T
G
C
C
A
U
G
G
G
T
A
C
G
G
U
A
C
Slide 34 - Sleepvraag
DNA is negatief / positief geladen
A
negatief
B
positief
Slide 35 - Quizvraag
DNA-fingerprinting: De positieve pool bevindt zich een de bovenkant / onderkant van de gel
A
bovenkant
B
onderkant
Slide 36 - Quizvraag
DNA-fingerprinting: De kortste DNA-fragmenten bevinden zich bovenaan / onderaan de gel