Havo 3 Oefenen met futur (simple)

Le futur simple
  • Wat weet je nog over de futur simple?

  • Wat heb je nodig voor de:

    - Futur simple

  • Vul het woordweb in met wat je nog weet!
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Le futur simple
  • Wat weet je nog over de futur simple?

  • Wat heb je nodig voor de:

    - Futur simple

  • Vul het woordweb in met wat je nog weet!

Slide 1 - Tekstslide

Wat weet je nog over futur (simple)?

Slide 2 - Woordweb

Le futur simple
J'utiliserai le futur simple!

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de futur?
A
tegenwoordige tijd
B
voltooide tijd
C
toekomende tijd
D
verleden tijd

Slide 4 - Quizvraag

De futur simple vertaal ik met:
A
zal/zullen
B
zou/zouden

Slide 5 - Quizvraag

De futur maak je met een vorm van gaan (aller) + hele werkwoord?
A
vrai
B
faux

Slide 6 - Quizvraag

Hoe maak je de futur?
(Algemene regel)
A
stam+e,es,e,ons,ez,ent
B
stam nous-vorm + ais,ais,ait,ions,iez,aient
C
hele ww+ ai,as,a,ons,ez,ont
D
avoir/être + volt.dw stam+e,u,i

Slide 7 - Quizvraag

Futur simple
A
Tu vas visiter Paris
B
Tu vas aller Paris
C
Tu visitera Paris
D
Tu visiteras Paris

Slide 8 - Quizvraag

Futur simple
A
Il sera à la maison
B
Il serait à la maison
C
Il est à la maison
D
Il a été à la maison

Slide 9 - Quizvraag

Ik zal verliezen
A
Je perdrai
B
Je perdrera
C
Je perdais
D
Je vais perdre

Slide 10 - Quizvraag

Jij zult afmaken
A
Tu finiras
B
Tu vas finir
C
Tu finira
D
Tu finirais

Slide 11 - Quizvraag

il ________ (danser -futur)
A
danse
B
dansera
C
dansais
D
ai dansé

Slide 12 - Quizvraag

nous ________ (réfléchir -futur)
A
réfléchons
B
réfléchirons
C
réfléchirez
D
réfléchissons

Slide 13 - Quizvraag

elles ________ (vendre -futur)
A
vendreont
B
vendrent
C
vendront
D
vendrent

Slide 14 - Quizvraag

futur simple:
men zal maken
A
vous ferez
B
on faisait
C
on fera
D
on faira

Slide 15 - Quizvraag

zij zullen hebben (futur simple)
A
Ils ont
B
Ils auront
C
Ils aurent
D
Ils avoiront

Slide 16 - Quizvraag

futur simple:
jullie zullen zijn
A
vous serez
B
nous serons
C
vous êtrez
D
vous étiez

Slide 17 - Quizvraag

Nous ... (choisir, futur)

Slide 18 - Open vraag

Je ... (rencontrer, futur)

Slide 19 - Open vraag

Vous ... (entendre, futur)

Slide 20 - Open vraag

Je ... (aller, futur)

Slide 21 - Open vraag

Slide 22 - Link